Poging middels voorwaardelijk opzet: Dient er in concreto sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans?

Voor een strafbare poging moet er sprake zijn van een voornemen tot het begaan van een misdrijf dat zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr). Deze omschrijving heeft zowel elementen in zich van de subjectieve pogingsleer waarbij de nadruk ligt op het gevaar van de wil die tot uiting komt in het voornemen, als van de objectieve pogingsleer waarbij de klemtoon ligt op de gevaarlijkheid van de gedraging die tot uiting komt in de uitvoeringshandelingen van het voorgenomen misdrijf. Hoewel beide elementen complementair zijn, ligt het zwaartepunt bij de objectieve zijde van de poging. Er moet sprake zijn van een voor derden zichtbare openbaring van het door de handelingen van de verdachte geschapen gevaar voor het voorliggende rechtsgoed. Tegen die achtergrond kan worden verklaard waarom de gedragingen van de verdachte ook enigszins geschikt moeten zijn om het beoogde gevolg te kunnen realiseren. Van een middel dat niet geschikt is om een bepaald gevolg te doen intreden, gaat immers geen objectief gevaar uit. Of een dergelijk gevaar zich aandient, dient te worden beoordeeld aan de hand van de indruk die de gedragingen van de verdachte, in onderlinge samenhang bezien, maken op een objectieve derde. Beslissend voor de vraag of er sprake is van een begin van uitvoering is of die gedragingen naar uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het aan de verdachte verweten misdrijf.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^