Profijtontneming en redelijke termijn
/Hoge Raad 6 november 2012, LJN BX8465 Bij arrest van 18 februari 2011 heeft het Gerechtshof te Amsterdam, aan betrokkene de plicht opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.329.736 aan de Staat te betalen.
Het eerste middel klaagt dat het Hof niet, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gereageerd op een ter terechtzitting gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van betrokkene ten aanzien van de redelijke termijn, en dat standpunt aldus impliciet heeft verworpen.
Door de verdediging is aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 oktober 2003, op welke datum de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de betrokkene aan de betrokkene is betekend.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn op 1 oktober 2004 is aangevangen, op welke datum de Officier van Justitie het voornemen tot ontneming kenbaar heeft gemaakt. Het middel betoogt dat dit laatste oordeel van het Hof onbegrijpelijk is.
Het Hof heeft vastgesteld dat de ontnemingsprocedure die, nadat in de hoofdzaak op 15 oktober 2004 vonnis was gewezen, op 5 september 2006 bij de Rechtbank aanhangig is gemaakt en tot een op 11 juli 2008 uitgesproken ontnemingsvonnis heeft geleid, in eerste aanleg weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dit tijdsverloop in die procesfase in verband met de complexiteit en de omvang van het onderzoek niet als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden beschouwd. Daarin ligt als het feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof besloten dat die in aanmerking genomen omstandigheden van doorslaggevende invloed zijn geweest op de lange duur van het tijdsverloop in eerste aanleg. Hiervan uitgaande, kan de enkele omstandigheid dat het Hof heeft verzuimd tot uitgangspunt te nemen dat het moment waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 oktober 2003 niet afdoen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 2.334.736. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 2.329.736 bedraagt.
Lees hier de volledige uitspraak.