Rb.: Het enkel aanbieden van financiële diensten is onvoldoende voor medeplichtigheid aan het doen van onjuiste belastingaangifte
/Rechtbank Roermond 14 december 2012, LJN BY8123 Primair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij, als functioneel dader van zijn bedrijf en/of als natuurlijk persoon, tezamen en in vereniging met een aantal relaties opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren heeft gedaan. In casu wordt verdachte medeplegen verweten.
Subsidiair is ten laste gelegd dat een aantal relaties opzettelijk onjuiste aangiften inkomensbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren heeft gedaan, waarbij verdachte, als functioneel dader van zijn bedrijf en/of als natuurlijk persoon, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest. In casu wordt verdachte medeplichtigheid verweten.
Oordeel rechtbank
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Aan verdachte is ten laste gelegd het medeplegen van belastingfraude. Om tot een bewezenverklaring te komen dient aan de hand van wettige bewijsmiddelen te worden vastgesteld dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn relaties, gericht op het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting. Dat impliceert dat verdachte voor zijn relaties bepaalde handelingen moet hebben verricht in de wetenschap (al dan niet in de voorwaardelijke opzet vorm) dat het vermogen en/of de inkomsten uit deze beleggings-rekeningen door zijn relaties niet aan de fiscus zouden worden opgegeven.
Nog los van het antwoord op de vraag of de enkele wetenschap van het plegen van belastingfraude door een relatie voldoende is voor het medeplegen hiervan, merkt de rechtbank vooreerst op dat uit het dossier geenszins blijkt dat verdachte wist of had moeten weten dat de desbetreffende relatie voornemens was om gelden buiten het zicht van de fiscus te houden.
Daarnaast is het volgende van belang.
Niet is gebleken dat [bedrijf verdachte] dan wel verdachte actief relaties heeft geworven die vermogen en/of inkomsten buiten het zicht van de fiscus wilden houden. Evenmin is de rechtbank gebleken dat verdachte zichzelf of [bedrijf verdachte] in de markt heeft gezet als een persoon of bedrijf die relaties behulpzaam was bij het buiten het zicht van de fiscus houden van beleggingsrekeningen. De omstandigheid dat er sprake is geweest van een aantal coderekeningen maakt dit niet anders, nu ook andere dan fiscale motieven redengevend kunnen zijn voor het openen van een coderekening; bijvoorbeeld de wens om tegoeden buiten het zicht van de echtgenoot te houden of buiten het zicht van de kinderen uit een eerdere verbintenis, of in de categorie bekende Nederlanders: de wens om de privacy zoveel mogelijk te waarborgen.
Noch uit het dossier noch anderszins blijkt dat [bedrijf verdachte] dan wel verdachte enige bemoeienis heeft gehad met het doen van (onjuiste) belastingaangiften, dan wel het geven van advies gericht op het op buiten het zicht van de fiscus houden van vermogen en/of de daaruit gegenereerde inkomsten. Verdachte heeft immer aangegeven dat [bedrijf verdachte] geen fiscale adviezen gaf. [bedrijf verdachte] had daarvoor immers niet de deskundigheid in huis. Deze stelling vindt bevestiging in de verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen, zowel medewerkers als klanten.
Reeds hieruit volgt dat er geen sprake is van medeplegen. Nu uit het vorenstaande tevens volgt dat de verdachte de feiten niet alleen heeft gepleegd, spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij van het aan hem primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte, als feitelijk leidinggever bij en/of als natuurlijk persoon, opzettelijk behulpzaam is geweest bij en/of opzettelijk gelegenheid, inlichtingen of middelen heeft verschaft voor het doen van onjuiste belastingaangiften. Deze medeplichtigheid bestaat in de visie van de officier van justitie uit het feit dat verdachte als feitelijk leidinggever van zijn bedrijf door het aanbieden van coderekeningen en het gebruikmaken van buitenlandse bankrekeningen alsmede door het creëren van een schijnconstructie met betrekking tot het filiaal in België (middels het voeren van een afsprakensysteem en het opmaken van overeenkomsten) de relaties de faciliteiten werden geboden om met zwart vermogen te kunnen beleggen en de inkomsten uit deze beleggingen uit het zicht van de fiscus te houden. Door deze faciliteiten aan te bieden is er naar de mening van de officier van justitie sprake van opzettelijk behulpzaam zijn bij en opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het buiten het zicht houden van banksaldi en ontvangen rente met het kennelijk doel het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting.
Allereerst merkt de rechtbank op dat iedere instelling die aan anderen diensten verleent met betrekking tot gelden, beleggingen of andere waardevolle zaken het risico loopt dat de rechthebbende van deze vermogensbestanddelen deze niet correct fiscaal verantwoord. Primair ligt de verantwoordelijkheid voor een correcte fiscale aangifte bij de rechthebbende. De enkele omstandigheid dat de rechthebbende dit met betrekking tot de vermogens-bestanddelen die aan de desbetreffende dienstverlener zijn toevertrouwd nalaat, maakt niet dat daarmede de dienstverlener automatisch zich schuldig maakt aan - kort gezegd - een strafbaar verschaffen van gelegenheid en/of middelen. Op de dienstverlener rust geen rechtsplicht dat hij zich er voor zover mogelijk van dient te vergewissen dat zijn klanten zich aan de fiscale regelgeving houden.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting met betrekking tot de werkwijze van het bedrijf van verdachte het volgende vast. Het bedrijf bood een aantal beleggingsproducten aan waarbij het meest in het oogspringende product het beleggingsconcept met een zogenaamde hefboomwerking was. Naast de inleg van de klant, werd goedkoop geld bijgeleend (in andere valuta) welk totaal bedrag werd belegd in hoogrentende obligaties. Later kwam daar ook vermogens-beheer bij. Het bedrijf had voor deze beleggingsactiviteiten een bewaarbank nodig die de depotrekening van de cliënt administreerde. Het bedrijf onderhield slechts een relatie met een beperkt aantal banken. Banken die naar het oordeel van het bedrijf hun diensten - voor zowel het bedrijf zelf als de klant - onder de meest gunstige voorwaarden aanboden.
In het kader van deze dienstverlening werd een zogenaamde tripartiete overeenkomst opgesteld tussen het bedrijf, de klant en de betrokken bank. Het bedrijf van verdachte maakte (in de voor de ten laste gelegde feiten van belang zijnde periode) hiervoor gebruik van de bank 1 en 2, beiden gevestigd te Zürich. De klant opende een rekening bij de bank en machtigde het bedrijf om namens hem aan- en verkoopopdrachten aan de bank te geven.
Hoewel het bedrijf van verdachte bemiddelde in het openen van de rekening en de openingsformulieren met de klant invulde, betrof de overeenkomst met betrekking tot de depotrekening primair een aangelegenheid tussen de cliënt en de bank. Het bedrijf stond hier verder buiten.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het openen van meerdere rekeningen per relatie en het gebruik van coderekeningen door relaties op zichzelf niet duidt op fraude. Immers kunnen daarvoor ook andere dan fiscale motieven redengevend zijn. Bovendien zijn de namen van de klanten achter de coderekeningen in de administratie van het bedrijf van verdachte aangetroffen en deze waren desgewenst dan ook te achterhalen voor de belastingautoriteiten. Verdachte heeft aangevoerd dat in de administratie van zijn bedrijf precies te achterhalen is welke naam bij welke coderekening hoort. Hiertoe is het bedrijf ook wettelijk verplicht. Deze stelling van verdachte vindt bevestiging in het dossier. Immers, ten kantore van het bedrijf van verdachte zijn stukken in beslaggenomen waardoor een koppeling is te maken tussen de coderekening en de naam en het adres van de rekening-houder.
In zoverre gaat de door de officier van justitie aangevoerde vergelijking met de zogenaamde Clickfondzaak (Hoge Raad 12 januari 2010 LJN BK2149) dan ook niet op, aangezien daarin een ingewikkelde constructie was opgezet met als voornaamste doel de identiteit van de rechthebbenden op het beheerde (deels zelfs criminele) vermogen te verhullen.
Voorts heeft de rechtbank in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs aangetroffen dat alle relaties van het bedrijf van verdachte die een coderekening aanhielden, onjuiste of onvolledige belastingaangiften hebben gedaan. De rechtbank kan derhalve niet concluderen dat de coderekeningen door het bedrijf werden gebruikt met het kennelijke doel aan relaties de mogelijkheid te bieden om vermogen en/of inkomsten uit de belegging verborgen te kunnen houden voor de fiscus.
Hetzelfde geldt voor het gebruik maken van buitenlandse bewaarbanken in het kader van de belegging. Immers de enkele omstandigheid dat de beleggingen in het buitenland worden uitgevoerd, maakt niet dat er sprake is van een illegale handelswijze. Door verdachte en getuige 1, zijnde de zoon van verdachte en mededirecteur van het bedrijf van verdachte, is gemotiveerd verklaard dat voor de betreffende buitenlandse banken gekozen is vanwege het product van de obligaties, de gunstige beleningsfactor en goede condities, waardoor een beter rendement kon worden behaald dan bij andere banken.
Tevens is er door de officier van justitie aangevoerd dat het filiaal in België een schijnconstructie betrof teneinde een gescheiden administratieve stroom voor het zwart vermogen te creëren, zodat dit voor de Nederlandse fiscus verborgen kon worden houden. De rechtbank constateert dat het filiaal heeft bestaan van begin 1997 tot en met eind 2004. Dit filiaal verrichtte dezelfde beleggingsactiviteiten als het Nederlandse kantoor. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier geen correlatie is vast stellen tussen de oprichting van het filiaal in België en het openen van coderekeningen door de relaties van het bedrijf van verdachte. Er werd immers reeds voor 1997 door relaties gebruik gemaakt van coderekeningen.
Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen is de rechtbank van oordeel dat deze alle noodzakelijk waren voor en uitgevoerd werden in het kader van de normale bedrijfsuitvoering van het bedrijf van verdachte. De rechtbank heeft in het dossier geen concrete aanwijzingen aangetroffen dat de administratie en bedrijfsvoering van het bedrijf zodanig waren ingericht dat daarmee het doen van onjuiste belastingaangifte werd gefaciliteerd.
Evenmin leidt hetgeen dat uit het dossier en uit de getuigenverklaringen ter terechtzitting naar voren is gekomen tot de conclusie dat er sprake is geweest van een concreet en stelselmatig opgezet systeem om het doen van onjuiste aangiften te faciliteren.
Voorts blijkt geenszins dat het bedrijf van verdachte dan wel verdachte wist dat de desbetreffende relatie gelden buiten het zicht van de fiscus hield.
Uit het vorenstaande volgt naar oordeel van de rechtbank dat geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is ten aanzien van de opzet (ook niet in voorwaardelijke vorm) van het bedrijf van verdachte dan wel verdachte op het behulpzaam zijn bij en het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het buiten het zicht houden van banksaldi en ontvangen rente met het kennelijk doel het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting.
Verdachte dient derhalve van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.