Rb: met curator getroffen schikking m.b.t. civielrechtelijke (bestuurders)aansprakelijkheid staat vervolgingsbevoegdheid van Openbaar Ministerie niet in de weg
/Rechtbank Rotterdam 13 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1947
De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het door hem bestuurde rechtspersonen samen met een mededader plegen van belastingfraude. De door de verdachte bestuurde rechtspersonen hebben samen met hun boekhouder jarenlang en stelselmatig opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting met een aanzienlijk te laag bedrag aan omzet en te betalen omzetbelasting ingediend bij de Belastingdienst. Door deze handelwijze is de Belastingdienst benadeeld voor een bedrag van in totaal ruim €649.000.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van door deze belastingfraude verkregen gelden door contante opnames van de bankrekeningen van naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2. Het witwassen van een dergelijk geldbedrag tast de integriteit aan van het financiële en economisch verkeer, kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving en vormt daarmee een ernstige bedreiging voor de legale economie.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit wegens schending van het vertrouwensbeginsel. De Belastingdienst heeft aangekondigd dat er tegen naam bedrijf 1 een vergrijpboete zou worden opgelegd. Aan deze toezegging heeft de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd, omdat het opleggen van een vergrijpboete daaraan in de weg staat. Het OM is vanwege de schending van dat vertrouwen niet-ontvankelijk.
De verdachte heeft daarnaast een transactievoorstel van de faillissementscurator aanvaard om zijn bestuurdersaansprakelijkheid af te kopen. Dit staat eveneens aan de vervolgingsbevoegdheid van het OM in de weg, omdat deze transactie mede een punitief karakter draagt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waardoor strafvervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel.
Beoordeling
De rechtbank constateert dat de Belastingdienst weliswaar aan naam bedrijf 1 een fiscale (vergrijp)boete heeft aangekondigd, maar deze niet daadwerkelijk heeft opgelegd. Evenmin heeft de Belastingdienst de verdachte een beslissing gezonden dat voor de overtreding geen bestuurlijke c.q. fiscale boete zou worden opgelegd.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 243, leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), heeft dan ook te gelden dat een situatie als bedoeld in een van deze wetsbepalingen zich hier niet voordoet. De enkele aankondiging van een fiscale vergrijpboete is niet gelijk te stellen aan het opleggen van zo’n boete en/of een kennisgeving van niet verdere vervolging.
Bovendien geldt dat aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, zoals bijvoorbeeld ambtenaren van de Belastingdienst, in de regel geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven.
Er is in dit geval dan ook geen sprake van een toezegging waaraan de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet verder vervolgd zou worden.
De door de verdachte met de faillissementscurator getroffen schikking heeft betrekking op de civielrechtelijke (bestuurders)aansprakelijkheid van de verdachte voor, en tot vergoeding van door de boedel geleden schade. Anders dan door de verdediging is betoogd, heeft deze schikking geen punitief, maar een zuiver reparatoir karakter. Zij staat aan de vervolgingsbevoegdheid van het OM dan ook niet in de weg.
Gelet op het bovenstaande wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
Waardering van het bewijs
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. De verdachte had, in zijn hoedanigheid van bestuurder van naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2 geen (voorwaardelijk) opzet op de in de tenlastelegging onder 1 en 2 vermelde feiten. Hij mocht erop vertrouwen dat de (externe) boekhouder van genoemde vennootschappen de administratie goed voerde en namens hen correcte aangiften omzetbelasting indiende. Hij wist niet en hoefde er ook niet op bedacht te zijn dat de boekhouder, wanneer hij, verdachte, bij hem de facturen later inleverde dan een maand na het kwartaal waarop zij betrekking hadden, geen gecorrigeerde aangiften omzetbelasting indiende bij de Belastingdienst. Naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2 hebben de gedragingen van de boekhouder niet, via hem (verdachte), aanvaard, zodat deze niet aan deze vennootschappen kunnen worden toegerekend. De verdachte heeft voorts geen opzet gehad op het feitelijk leidinggeven aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde verboden gedragingen.
Ook heeft de verdachte geen opzet gehad op het onder 3 tenlastegelegde gewoontewitwassen, want hij wist niet dat de onder 3 vermelde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Feit 1 en 2
Naam bedrijf 1 heeft in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2013 digitale aangiften omzetbelasting ingediend bij de Belastingdienst en naam bedrijf 2 heeft dit gedaan in de periode van de periode van 1 maart 2013 tot 1 november 2014. De in deze aangiften opgegeven omzet en de daarover af te dragen omzetbelasting waren aanzienlijk lager dan in werkelijkheid was gefactureerd aan afnemers. De Belastingdienst is daardoor benadeeld voor een bedrag van in totaal ongeveer €649.000.
De verdachte was ten tijde van de onder 1 tenlastegelegde feiten gevolmachtigde van naam bedrijf 1. Tevens was hij in deze periode de enige bestuurder van de beherend vennoot van naam bedrijf 1, naam bedrijf 3. Ook was de verdachte gedurende de onder 2 tenlastegelegde periode de enige bestuurder van naam bedrijf 2. Hij bepaalde de dagelijkse gang van zaken en het beleid in deze rechtspersonen.
De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode het namens naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2 doen van aangiften omzetbelasting opgedragen aan een externe boekhouder, de medeverdachte naam medeverdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inzicht had in de omzet van de beide rechtspersonen en dat hij wist wat er ‘in en uit ging’. De verdachte werd door zijn boekhouder mondeling op de hoogte gesteld van het aan de Belastingdienst te betalen bedrag aan omzetbelasting en gaf zijn akkoord voor de indiening van de desbetreffende aangifte, zonder deze daadwerkelijk in te zien. Desgevraagd gaf de verdachte ter zitting aan dat hij de daarin opgegeven omzet niet controleerde.
Op grond van bovenvermelde feiten komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
De verdachte had de verantwoordelijkheid om bovengenoemde belastingaangiften te te controleren. Gelet op de grote verschillen tussen enerzijds de feitelijk gerealiseerde en gefactureerde omzet - waarmee de verdachte naar eigen zeggen bekend was - en anderzijds de aangegeven omzet, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte heeft geweten dat deze aangiften telkens onjuist waren. De verdachte ging niettemin op de oude voet verder met het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, thans voor naam bedrijf 2.
Het opzet van de verdachte op bovenbedoelde verboden gedragingen is hiermee gegeven.
Voormelde gedragingen c.q. onjuiste belastingaangiften hebben plaatsgevonden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van genoemde rechtspersonen en kunnen als zodanig aan deze worden toegerekend. Nu de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen, is hij daarvoor op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) strafbaar.
Feit 3
Aan naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2 is een bedrag van in totaal ongeveer €649.000 aan ten onrechte niet afgedragen omzetbelasting ten goede gekomen. De verdachte heeft deze bedragen via contante opnames van de zakelijke bankrekeningen van genoemde rechtspersonen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
Conclusie
De verweren van de verdediging worden verworpen en het tenlastegelegde onder 1, 2 en 3 is voldoende wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Feit 1: het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 2: het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Strafoplegging
Veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk wegens indienen aangiften omzetbelasting van in totaal €649.000 en witwassen van dit bedrag.
Lees hier de volledige uitspraak.