Rechtmatigheid onderzoek smartphone: HR herhaalt beoordelingskader over onderzoek aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken
/Hoge Raad 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1079
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 14 juli 2017 wegens veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren wegens
Feit 1: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd;
Feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het hof heeft bovendien de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.
Middel
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat het onderzoek aan de smartphone van de verdachte onrechtmatig is en dat de resultaten daarvan moeten worden uitgesloten van de bewijsvoering.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft (...) bepleit dat met het onderzoek aan de mobiele telefoon een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De vruchten van voornoemd handelen dienen van het bewijs te worden uitgesloten en dit zal tot vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde moeten leiden, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat er met betrekking tot het onderzoek aan de telefoon inderdaad sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Het onderzoek aan de telefoon heeft plaatsgevonden zonder dat daartoe een bevel van de Officier van Justitie was afgegeven, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert. Gelet op de beperkte ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, hoeft dit volgens de advocaat-generaal niet tot bewijsuitsluiting te leiden maar kan worden volstaan met de vaststelling dat een vormvoorschrift is geschonden.
Voornoemd verweer is in eerste aanleg ook door de verdediging gevoerd. De rechtbank heeft daaromtrent in het vonnis onder meer overwogen:
“De rechtbank overweegt dat op 12 april 2016 [betrokkene 1] ter zake van betrokkenheid bij een moord is aangehouden. Verdachte is, terwijl hij in de auto zat bij [betrokkene 1] en [verdachte] , ook aangehouden. De mobiele telefoons van verdachte en [verdachte] zijn vervolgens op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen en onderzocht. Gelet op de verdenking van het strafbare feit waarvoor [betrokkene 1] is aangehouden, is deze inbeslagname rechtmatig geweest. Voor inbeslagneming waren ook vatbaar voorwerpen die niet aan de verdachte [betrokkene 1] toebehoorden. De officier van justitie heeft bovendien aangegeven dat de verzamelde mobiele telefoons samen met de verdachten door het arrestatieteam zijn aangeleverd en dat daarna onderzocht is wie de eigenaar van welke telefoon was. De telefoon van verdachte kon derhalve onderzocht worden. De heenzending en de mededeling van een politieambtenaar dat de telefoon aan verdachte teruggegeven zou worden staan daar niet aan in de weg.”
Deze overweging is juist. Het hof sluit zich hierbij aan en concludeert op grond daarvan dat de inbeslagname van de telefoon rechtmatig is geweest.
Voorts is met betrekking tot het onderzoek dat vervolgens aan de telefoon heeft plaatsgevonden de volgende overweging van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:588) van belang:
“Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, in verbinding met art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.”
Uit het dossier blijkt dat op 15 april 2016 de gegevens van de mobiele telefoon en de daarbij behorende SD-kaart zijn veiliggesteld en dat een onderzoek is ingesteld naar de afbeeldingen en video’s die waren opgeslagen op voornoemde SD-kaart. Op 14 juni 2016 heeft nader onderzoek aan de inbeslaggenomen telefoon plaatsgevonden, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 juni 2016. In dit proces-verbaal is gerelateerd: “In deze telefoon staan onder andere chats, contacten en foto’s. Ik heb de foto’s bekeken. Dit zijn foto’s van [verdachte] zelf, diverse vrouwen, feesten, vakantie, maar ook wapens en geld.” Ook het proces-verbaal “herkenning schoenen” d.d. 14 juli 2016 en een aanvulling op dat proces-verbaal bevatten (enkel) een beschrijving van hetgeen op de foto’s en video’s in de telefoon van verdachte te zien zou zijn.
Uit voornoemde processen-verbaal blijkt niet meer dan dat de politie de foto’s en video’s die op de telefoon en/of de SD-kaart stonden, heeft bekeken. In het proces-verbaal van bevindingen van 16 juni 2016 wordt weliswaar melding gemaakt van het feit dat op de telefoon (ook) chats en contacten staan, maar niet blijkt dat de verbalisanten kennis hebben genomen van die informatie. Integendeel: uit voornoemde processen-verbaal is af te leiden dat de politie selectief is geweest in het onderzoek van die telefoon en alleen de foto’s en video’s heeft bekeken. Uit het onderzoek ter zitting van het hof zijn ook geen aanwijzingen naar voren gekomen dat er een verdergaand onderzoek heeft plaatsgevonden. Van een onderzoek dat zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is gekregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van verdachte is niet gebleken.
Dat de inhoud van de mobiele telefoon en de SD-kaart door de politie kennelijk is gekopieerd en opgeslagen, maakt dit niet anders. Het hof acht de uitleg van de advocaat-generaal daaromtrent, inhoudende dat dit een standaard werkwijze van de politie betreft, teneinde te voorkomen dat door het (herhaaldelijk) benaderen van de informatie op de mobiele telefoon ten behoeve van het onderzoek de inhoud daarvan wordt gewijzigd, aannemelijk. Dat er een kopie van de inhoud van de telefoon is gemaakt, betekent niet dat de volledige inhoud ook is onderzocht.
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof op grond van het voorgaande van oordeel dat met het onderzoek aan de telefoon van verdachte niet meer dan een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte is gemaakt. De algemene bevoegdheid van artikel 94 jo. artikel 95 en 96 van het Wetboek van Strafvordering biedt voor dit onderzoek daarom voldoende legitimatie.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.”
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.6. Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, in verbinding met art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen. (...)
Mede gelet op het vooralsnog ontbreken van een daarop toegesneden wettelijke regeling verdient het volgende opmerking. De bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen kunnen op grond van art. 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van art. 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens art. 141, aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van art. 104, eerste lid, Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. De hier genoemde wettelijke bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar.
In zo een geval vormen de genoemde wettelijke bepalingen een toereikende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen - waaronder elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken - dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Daarbij valt - in het licht van art. 8 EVRM - aan onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn.”
Het Hof heeft vastgesteld, kort gezegd, dat (i) de gehele inhoud van de mobiele telefoon van de verdachte en de bij die telefoon behorende SD-kaart door opsporingsambtenaren is gekopieerd en veiliggesteld met als doel de daarop opgeslagen of beschikbare gegevens nader te onderzoeken, en (ii) dat door opsporingsambtenaren op verschillende momenten onderzoek is gedaan naar deze opgeslagen of beschikbare gegevens, waarbij alle foto’s en video’s zijn onderzocht. Op basis van deze vaststellingen heeft het Hof geoordeeld dat art. 94 Sv een toereikende wettelijke grondslag vormt voor het door de opsporingsambtenaren verrichte nadere onderzoek aan de inbeslaggenomen smartphone en de daarbij behorende SD-kaart van de verdachte, aangezien daarmee niet meer dan een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld - en in aanmerking genomen dat het Hof wel overweegt dat “de politie selectief is geweest in het onderzoek aan de telefoon”, maar dat het niet heeft vastgesteld aan de hand waarvan en met het oog waarop een selectie, die blijkbaar tenminste alle opgeslagen foto’s en films omvatte, is gemaakt -, is het oordeel van het Hof niet toereikend gemotiveerd.
Het middel slaagt in zoverre. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden in verband met het volgende. In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv ten aanzien van bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels is het door de raadsvrouwe gevoerde, tot bewijsuitsluiting strekkende verweer, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2.4, onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat aan een niet-gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte niet zonder meer rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden en dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd dat zich in de onderhavige zaak een situatie voordoet waarin toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht. Het Hof had dat verweer daarom slechts kunnen verwerpen.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Lees hier de volledige uitspraak.