Rechtspersoon maakt zich schuldig aan medeplegen van storten materialen op bodem en in water. Overwegingen over de begrippen 'inrichting' en 'werk' in de zin van de Wet milieubeheer en 'werk' in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Gerechtshof Arnhem 16 april 2013, LJN BZ7832

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het jarenlang storten van materialen in en op de locaties C en B, terwijl hij daarvoor niet de vereiste vergunningen had aangevraagd en verkregen. De verdachte heeft daarmee het risico genomen op vervuiling van de bodem en het oppervlaktewater.

Bovendien heeft de verdachte valsheid in geschrifte gepleegd.

Inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (feiten 1 en 2)

Voor zover het de feiten 1 en 2 betreft heeft de raadsman betoogd dat geen sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in ieder geval niet van een inrichting waarvoor de vertegenwoordiger van de verdachte verantwoordelijk was, nu de vertegenwoordiger van de verdachte werkte in opdracht getuige 1 en 2 en zij degenen waren die voor een eventuele vergunning moesten zorgen.

Voor zover het hof van oordeel is dat wel sprake was van een inrichting waarvoor de vertegenwoordiger van de verdachte verantwoordelijk was, heeft de raadsman betoogd dat geen sprake hoefde te zijn van een vergunning. Hij heeft een beroep gedaan op de uitzondering zoals die is neergelegd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit onderdeel 28.3 onder c omdat sprake was van een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit en ná 1 januari 2009 een toepassing in de zin van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk), waardoor de aanvraag en verlening van een vergunning niet nodig was. Alle ambtenaren en derden die bij het project betrokken waren ging daarvan ook uit, terwijl het werk ook geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het milieu.

Zo er al afvalstoffen zouden zijn gestort, kan niet bewezen worden dat de aangetroffen materialen door de vertegenwoordiger van de verdachte zijn gestort. De raadsman heeft ter onderbouwing gewezen op de getuigenverklaringen van getuige 1, 2 en 3.

Het standpunt van de advocaat-generaal en de rechtbank dat geen sprake zou zijn van een toepassing en een functionaliteitsvereiste is achterhaald door de legalisatie van het storten van zand.

Ten slotte is ter zake van deze feiten bepleit dat de vertegenwoordiger van de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de overtreding van de Wet milieubeheer omdat de vertegenwoordiger van de verdachte steeds heeft gehandeld in overleg met het bevoegde gezag. Ook op die grond dient de verdachte te worden vrijgesproken.

Hof: De conclusie op dit punt is dat met de stort van de materialen zoals de vertegenwoordiger van de verdachte heeft gedaan geen sprake was van een werk of toepassing, die van de vergunningplicht van artikel 8.1 Wm was uitgezonderd. Voor zover de raadsman nog heeft betoogd dat de vertegenwoordiger van de verdachte niet de normadressaat is van het artikel faalt dit betoog omdat het artikel is gericht aan een ieder die een inrichting drijft. Dat verdachte daarbij (mede) in opdracht heeft gehandeld van getuige 2 en/of getuige 1 doet daaraan niet af. Het hof acht bewezen dat verdachte samen met getuige 2 en/of getuige 1 de materialen heeft gestort terwijl daarvoor geen vergunning was verkregen, zodat evenmin relevant is of verdachte elke vracht afzonderlijk heeft gestort.

Het gegeven dat de bestaande situatie thans gelegaliseerd wordt doet evenmin af een bewezenverklaring ter zake van de feiten 1 en 2, omdat dit niet betekent dat destijds is gehandeld conform de geldende regelgeving. Het hof ziet zich in dit oordeel gesteund door de brief afkomstig van het Waterschap Rivierenland d.d. 26 april 2012 waarin wordt gemeld dat aan B.V. van getuige 2 in het verleden is verzocht om de gestorte materialen, voor welke stort geen vergunning is verleend, te verwijderen en dat aan het bedrijf thans een last onder dwangsom wordt opgelegd om te bewerkstelligen dat de gestorte materialen worden afgedekt met een schone afdeklaag.

Voor zover nog is betoogd dat de vertegenwoordiger van de verdachte geen opzet had op het overtreden van de Wet milieubeheer geldt dat de vertegenwoordiger van de verdachte wist dat hij geen vergunning had. Opzet op de wederrechtelijkheid is niet vereist.

Afvalstof (feit 3)

De raadsman heeft betoogd dat door de vertegenwoordiger van de verdachte geen afvalstoffen zijn gestort.

  • Er is schone grond en categorie 1 grond toegepast in een waterbouwkundig werk. Bovendien is de uitzondering van artikel 18 lid 1 en 21 lid 1 van het Bouwstoffenbesluit alsook artikel 5 lid 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing, zodat de vergunningenplicht niet geldt.
  • Het standpunt dat geen sprake zou zijn van de uitzonderingsbepalingen in de zin van het Bouwstoffenbesluit in verband met het ontbreken van voldoende functionaliteit is achterhaald door de legalisatie van de werkzaamheden.
  • Bovendien had de vertegenwoordiger van de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op de overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo).
  • Ten slotte is betoogd dat de Wvo voor het inrichtingen- en afvalstoffenbegrip aanhaakt bij de Wet milieubeheer. Gelet op het eerdere betoog dat geen sprake is van een inrichting, noch van afvalstoffen, noch van enige kans op verontreiniging, is de Wvo niet aan de orde en dient ook op grond daarvan vrijspraak te volgen.

Hof: In het onderhavige geval is, zoals hiervoor aan de orde was, sprake van het storten van materialen in een inrichting, zonder dat daarmee een specifiek doel aan ten grondslag lag. Verdachte had de materialen die in/op locatie C en B zijn gestort onder zich, en daarmee in beheer, waarna zij de stort van de materialen aanstuurde of verzorgde. De gestorte materialen zijn daarmee aan te merken als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer en de op grond van die wet gedelegeerde wetgeving. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Valsheid in geschrifte (feit 5)

Betoogd is dat de facturen die in de tenlastelegging zijn opgenomen niet vals waren. De beplanting is slechts tijdelijk geplaatst op het privéterrein van de vertegenwoordiger van de verdachte. Verder had de vertegenwoordiger van de verdachte geen opzet op het plegen van valsheid in geschrifte en ontbrak het oogmerk tot benadeling bij hem. Bovendien kan, zo het tenlastegelegde bewezen kan worden, het handelen niet aan de rechtspersoon worden toegerekend omdat dit geheel buiten de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden.

Hof: De vertegenwoordiger van de verdachte was enig aandeelhouder van verdachte en heeft in die hoedanigheid facturen opgemaakt terwijl deze vals waren. Deze gedraging past in beginsel bij de normale bedrijfsvoering van de B.V. met uitzondering van het gegeven dat de facturen die zijn opgemaakt vals waren. De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest omdat de rechtspersoon bij het opmaken van de valse facturen financieel voordeel had. De rechtspersoon mocht beschikken over het plaatsvinden van de gedraging en deze gedraging werd in zoverre aanvaard dat door de rechtspersoon onvoldoende zorg is betracht om te voorkomen dat facturen werden opgemaakt die vals waren. Het hof is daarom van oordeel dat de gedragingen zeer wel in de sfeer van de rechtspersoon zijn verricht en dat deze aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Het verweer van de raadsman faalt. Het hof acht het onder 5 primair tenlastegelegde bewezen.

Bewezenverklaaring

  • Feit 1 en 2: het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
  • Feit 3:het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
  • Feit 5 primair: het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Beroep op rechtsdwaling 

De raadsman heeft betoogd dat bij de vertegenwoordiger van de verdachte alle schuld afwezig was, omdat hij heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de gedraging.

Door de vertegenwoordiger van de verdachte is gesteld dat diverse overheden hem al die tijd hebben medegedeeld dat er geen probleem was met de stort als de vertegenwoordiger van de verdachte maar schone grond zou storten. Ook zou zijn gezegd dat sprake was van een werk zodat geen vergunning nodig was.

Vaststaat dat de regelgeving die in de onderhavige zaak aan de orde is, complex is.

Uit geen van de door de vertegenwoordiger van de verdachte aangehaalde stukken blijkt dat de vertegenwoordiger van de verdachte expliciet advies heeft ingewonnen over de vraag of wel of geen vergunning vereist was voor de handelingen die hij verrichtte. Gelet op de complexiteit van de regelgeving had het wel op de weg van de vertegenwoordiger van de vertegenwoordiger van de verdachte gelegen om een dergelijk advies in te winnen bij een onafhankelijke en ter zake deskundige adviseur. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de vertegenwoordiger van de verdachte voorafgaand aan deze zaak, in juli 2000, een handhavingsbeschikking van de provincie Gelderland heeft ontvangen over de opslag van grond op het terrein te Kekerdom terwijl daarvoor geen vergunning was aangevraagd. De nadien door de vertegenwoordiger van de verdachte aangevraagde vergunning is afgewezen en een procedure bij de afdeling bestuursrechtspraak Raad van State heeft niet tot een andersluidend oordeel geleid. Op 16 november 2004 is door de gemeente een last onder dwangsom naar de vertegenwoordiger van de verdachte verstuurd en op 18 april 2005 is nogmaals gemeld dat de vertegenwoordiger van de verdachte in strijd met de wetgeving afvalstoffen heeft gestort. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft zijn activiteiten vervolgens verplaatst naar locaties locatie C en B.

Het hof is van oordeel dat de vertegenwoordiger van de verdachte, die zijn bedrijf al jaren uitoefende en al eerder was geconfronteerd met de problematiek die in de onderhavige zaak aan de orde is, niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om te voorkomen dat hij in strijd met de vigerende regelgeving, illegaal grote hoeveelheden materialen zou storten in en op de bodem en het oppervlaktewater. Het beroep op rechtsdwaling faalt om die reden.

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 3.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

Geconstateerd is dat de diverse overheden die zicht hadden op de activiteiten die de verdachte ontplooide vanwege de complexiteit van de aan de orde zijnde regelgeving niet steeds helder voor ogen stond wie het bevoegde gezag was om een vergunningaanvraag in behandeling te nemen of om te handhaven. Feitelijk is niet handhavend opgetreden door de overheden. Het heeft lang geduurd voordat uiteindelijk strafrechtelijk is opgetreden. Deze gang van zaken heeft een matigende invloed gehad op de strafoplegging.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^