Rochdale-uitspraak: overwegingen Gerechtshof m.b.t. samenloop parlementaire enquête & strafrechtelijk onderzoek

Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1018

Voormalig directeur Möllenkamp van de Amsterdamse woningcorporatie Rochdale is door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot 3 jaar en 3 maanden gevangenisstraf. De rechtbank legde verdachte eerder een gevangenisstraf van 2 jaar en 6 maanden op.

Het hof is van oordeel dat de verdachte zich op grote schaal, voor ongeveer een miljoen euro, heeft laten omkopen. Hij heeft zich ook schuldig gemaakt aan witwassen, oplichting, het doen van een valse belastingaangifte, valsheid in geschrift en meineed. Het hof veroordeelt de verdachte ook voor het valselijk opmaken van een factuur ten behoeve van de onderneming van zijn echtgenote. De rechtbank sprak hem daarvan vrij.
 

Ontvankelijkheid OM

De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.

De verdediging heeft aan dit verweer om te beginnen schending van het nemo tenetur-beginsel ten grondslag gelegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat de verdachte door twee leden van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (de PECW) is ondervraagd over de strafbare feiten die tevens de kern van de beschuldigingen in de strafzaak van de verdachte vormen en dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd naar aanleiding van die vragen, gelet op het karakter van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (WPE), een afgedwongen verklaring betreft. Deze verklaring is in de strafzaak van de verdachte gebruikt. Dit is onverenigbaar met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.

In het verlengde van het verweer heeft de verdediging aangevoerd dat - aangezien in de strafzaak gebruik is gemaakt van wilsafhankelijke informatie die de PECW onder dwang van de verdachte heeft verkregen - het Openbaar Ministerie niet alleen niet-ontvankelijk is ten aanzien van de vervolging voor meineed bij de PECW, maar ook niet-ontvankelijk is ter zake van de vervolging van de overige feiten, omdat de verklaringsvrijheid van de verdachte door die afgedwongen verklaring in ernstige mate is beperkt, aldus dit naar de kern samengevatte verweer.
 

Onder dwang afgelegde verklaring

Het hof stelt allereerst vast dat, mede gelet op de verklaring die getuige Van Vliet, voorzitter van de PECW, ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, de enquêtecommissie niet de beschikking had over het dossier in de strafzaak tegen de verdachte. Van Vliet heeft tevens verklaard dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de vragen die de enquêtecommissie aan de getuige Mollenkamp (tevens de verdachte) heeft gesteld. De PECW was uit openbare bronnen - op de hoogte was van (de aard van) de ingestelde strafrechtelijke vervolging, aldus de verklaring van de voorzitter van de PECW.

Voor zover de verdediging het niet-ontvankelijkheidsverweer mede heeft gevoerd in het licht van artikel 359a Sv, heeft dit verweer reeds gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld geen kans van slagen, nu geen sprake is van een situatie waarbij het Openbaar Ministerie (of onder zijn verantwoordelijkheid optredende opsporingsambtenaren) de getuige heeft aangezet tot strafbaar handelen aangezien het handelen van de PECW niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend en er derhalve geen sprake is van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.

Het hof leidt voorts uit de parlementaire geschiedenis van de WPE het volgende af.

De parlementaire enquête is een instrument ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter. Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen, wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kort geding-procedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.

In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.

Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende.

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een ‘determination of a criminal charge’. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een ‘afgedwongen verklaring’. Echter, deze verklaring (inhoudende – kort gezegd – dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is, noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle andere antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

Voor wat betreft hetgeen onder feit 6 ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de onder zes ten laste gelegde meineed – hetgeen expliciet in artikel 32, eerste lid, WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2015, 7494/11, 7493/11 en 7989/11 (Corbet e.a./France), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer voor zover gebaseerd op deze gronden wordt derhalve verworpen.
 

Verklaringsvrijheid beperkt?

De verdediging heeft gesteld dat de verdachte in de strafprocedure in zijn verklaringsvrijheid is beperkt doordat hij in dezelfde procedure wordt vervolgd voor zowel de meineed als de feiten ten aanzien waarvan hij de vermeend meinedige verklaring zou hebben afgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte - onder meer - in een (strafmaat-)verweer tegen de eerste vijf feiten (mede gelet op de relatief hoge strafbedreiging voor meineed) niet kon terugkomen op zijn eerdere verklaring bij de PECW zonder dat hij daarvoor kon worden gestraft. Het Openbaar Ministerie heeft deze situatie veroorzaakt door de verdachte gelijktijdig te vervolgen voor meineed en heeft daarmee gehandeld met, minst genomen, grove onachtzaamheid van de rechten van de verdachte. Geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen (pleidooi onder nummer 86).

Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 167 Sv is aan het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie toegekend. De rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie leidt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, aangezien de wetgever in artikel 167 Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging al dan niet moet plaatsvinden. De rechter zal slechts dan tot het oordeel komen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Dat brengt mee dat het Openbaar Ministerie in beginsel de vrijheid heeft elk feit ten laste te leggen waarvan het meent dat dit door een verdachte is begaan. De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelf gekozen proceshouding, nog daargelaten dat de (raadsman van de) verdachte naast een primair standpunt ook een subsidiair standpunt kan innemen (hetgeen hij impliciet ook heeft gedaan). Deze door de verdachte gekozen proceshouding komt niet voor rekening van het Openbaar Ministerie. Niet geoordeeld kan dan worden dat geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen.

Het hof merkt voorts op dat een loskoppeling van feit 6 enerzijds en de feiten 1 tot met 5 anderzijds met een behandeling op verschillende zittingen en voor verschillende rechterlijke colleges - zoals door de raadsman bepleit - de verdachte in dit opzicht niet had kunnen baten. Immers een verklaring op de eerste zitting (omkoping) kan door het Openbaar Ministerie worden gevoegd in het tweede strafproces (meineed).
 

Ambtshalve overweging hof - vervolgingsbeslissing

Uit de stukken komt naar voren dat het Openbaar Ministerie zich op enig moment, tijdens de behandeling in eerste aanleg, op het standpunt heeft gesteld dat de vraagstelling van de PECW niet past binnen het doel en de vraagstelling van de enquêtecommissie en dat de gekozen vraagstelling (meer in het bijzonder, naar mogelijke omkoping van de getuige) het Openbaar Ministerie in die zin ook heeft verbaasd.

Het hof merkt op dat voor zover een door de PECW gestelde vraag valt buiten het doel van het onderzoek, het met de strafbepaling beschermde belang van de waarheidsvinding niet in gevaar geweest. Daarnaast mag de PECW op grond van de Wet op de Parlementair Enquête 2008 haar bij de wet verleende bevoegdheden slechts uitoefenen voor zover dat naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is. Vragen buiten het doel van het onderzoek, vallen buiten de taak van de commissie, en leveren geen op grond van een wettelijk voorschrift onder ede gevorderde vraag op (ex. art. 207 Sv.).

Dit alles werpt de vraag op of een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie, uitgaande van zijn/haar veronderstelling dat de door de PECW gestelde vraag niet viel binnen het doel van het onderzoek van de PECW, heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Het hof benadrukt ter beantwoording van die vraag dat bij het hof daarmee niet het handelen van de PECW op zichzelf aan de orde is, maar (slechts) het handelen van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing.

Het hof acht in het kader van deze te beantwoorden vraag van belang dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat eerst nadat de vervolgingsbeslissing ten aanzien van meineed was genomen, het Openbaar Ministerie tijdens de regiebehandeling in eerste aanleg om een reactie werd verzocht en dat dit latere standpunt los moet worden gezien van het standpunt van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing. Vervolgens benadrukt de advocaat-generaal dat, wat er verder zij van de (latere) mededeling van de Officier van Justitie tijdens bedoelde regiezitting, het Openbaar Ministerie in hoger beroep in ieder geval van oordeel is dat de vraag van de PECW valt binnen het doel van het onderzoek en dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing terecht is besloten tot vervolging over te gaan.

Gelet op deze mededeling van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het hof merkt daarbij overigens op dat het van oordeel is dat gelet op de doelstelling van de PECW (meer in het bijzonder, een deelonderzoek naar de integriteit van en het toezicht op het management van woningbouwverenigingen) niet kan worden gezegd dat de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kon komen dat de vraag naar mogelijke steekpenningen nodig is voor de vervulling van haar taak.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^