Schending ambtsgeheim door politieagent
/Rechtbank Den Haag 9 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8016 Verdachte is met ingang van 20 januari 1999 aangesteld als ambtenaar van politie in vaste dienst. Verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van politieagent meermalen schuldig gemaakt aan schending van zijn ambtsgeheim. Hij heeft degene bij wie een doorzoeking zou plaatsvinden daarvan onmiddellijk nadat hij daar kennis van had gekregen op de hoogte gesteld (feit 1). Daarnaast heeft verdachte meerdere malen informatie uit politiesystemen opgevraagd en deze informatie doorgespeeld aan een derde (feit 2).
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak ten aanzien van feit 1 en 2 bepleit. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte weliswaar heeft geprobeerd betrokkene 1 te waarschuwen voor de inval van de FIOD, maar dat betrokkene 1 dat niet heeft begrepen vanwege de versluierde manier waarop hij dat heeft gedaan waardoor er geen geheime informatie is geopenbaard. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de gegevens omtrent betrokkene 3 geen geheime informatie in de zin van artikel 272 Sr betreffen. Het is namelijk informatie die ziet op betrokkene 3 zelf, waardoor met het verstrekken van die informatie aan betrokkene 3 zelf diens privacy niet is geschonden. Omdat verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het geen geheime informatie betrof, heeft hij niet opzettelijk zijn ambtsgeheim geschonden.
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat verdachte opzettelijk geheime informatie heeft geopenbaard terwijl die informatie geheim diende te blijven. Dat betrokkene 1 de boodschap niet zou hebben begrepen, hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht, doet daar niets aan af.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat het voornaamste belang van geheimhouding van de politiegegevens is gelegen in de privacy van degene ten aanzien van wie de gegevens zijn verwerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat uit de Wet politiegegevens volgt dat politiegegevens worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Artikel 7, eerste lid, van de Wet politiegegevens bepaalt dat de ambtenaar van politie aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld in beginsel verplicht is tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt. . Artikel 27 van de Wet politiegegevens bepaalt voorts dat het verzoek tot kennisneming wordt geweigerd indien dit in strijd is met de goede uitvoering van de politietaak, de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden, of indien de veiligheid van de staat in geding is. .
Verdachte mag ambtshalve bekend worden verondersteld met voornoemde regelgeving, welke hem niet de bevoegdheid bood om buiten het door de wetgever beoogde regime politiegegevens te verstrekken.
Het betoog van de raadsvrouw dat de gegevens slechts betrekking hadden op betrokkene 3 zelf doet hier niets aan af. De rechtbank wijst er daarbij op dat de aanname van de raadsvrouw bovendien onjuist is, alleen al gezien het feit dat een deel van de informatie evenzeer betrekking had op de vriendin van betrokkene 3 .
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit om aan verdachte conform artikel 9a Sr geen straf op te leggen, dan wel de straf te beperken tot de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dan wel een matige straf op te leggen. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat de gevolgen voor verdachte enorm groot zijn (zoals bijvoorbeeld zijn strafontslag), dat verdachte enkel uit nobele motieven heeft gehandeld en dat hij er zelf geen voordeel mee beoogde te behalen. De inzet van dwangmiddelen tijdens het onderzoek naar verdachte is disproportioneel geweest waardoor er sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv.
In de optiek van de rechtbank valt niet in te zien dat verdachte, zoals door de raadsvrouw betoogd, uit nobele motieven heeft gehandeld. Verdachte zou op deze wijze de medewerkers van de FIOD hebben willen beschermen omdat hij bang was dat betrokkene 1 zou gaan ‘flippen’ als hij mannen met donkere kleding bij het bedrijf zou zien. Als verdachte die angst werkelijk had, dan had het redelijkerwijs op zijn weg gelegen dat hij de informatie waar deze angst op was gebaseerd zou delen met de medewerkers van de FIOD, zijn leidinggevende of andere collega’s van het politiebureau waar hij werkzaam was. Het is de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte daartoe niet in staat zou zijn geweest.
De verdenking van dergelijke zware feiten rechtvaardigt ten slotte zonder meer de tegen verdachte ingezette dwangmiddelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim en ziet geen aanleiding om op grond hiervan de op te leggen straf te matigen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van een maand.
Lees hier de volledige uitspraak.