Schorsing onderzoek ttz. teneinde de A-G bij het Hof in de gelegenheid te stellen de ontnemingsvordering ter verificatie in te dienen bij de curator in het faillissement van betrokkene & artikel 29 Faillissementswet
/Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:125
Feiten
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft veroordeelde bij arrest van 18 juli 2011 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 3.436.386,00.
Tegen deze uitspraak is namens veroordeelde cassatieberoep ingesteld.
Middel
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst teneinde de Advocaat-Generaal bij het Hof in de gelegenheid te stellen zijn vordering ter verificatie in te dienen bij de curator in het faillissement van de betrokkene.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof heeft geoordeeld dat het faillissement van de betrokkene er niet aan in de weg staat dat de procedure tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen de betrokkene wordt voortgezet. Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Namens verdachte is betoogd dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Verdachte is inmiddels in staat van faillissement verklaard en artikel 29 van de Faillissementswet zou aan het instellen van een vordering tegen gefailleerde in de weg staan.
Artikel 29 Faillissementswet luidt:
"Voorzover tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben, wordt het geding na de faillietverklaring geschorst, om alleen dan voortgezet te worden, indien de verificatie der vordering betwist wordt. In dit geval wordt hij, die de betwisting doet, in de plaats van de gefailleerde, partij in het geding."
Het hof deelt die opvatting van de verdediging niet. Artikel 29 van de Faillissementswet geeft een regeling betreffende schorsing van rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Artikel 29 Faillissementswet leent zich niet voor toepassing in een strafrechtelijk procedure.
Daarnaast bieden ook de wettekst en ontstaansgeschiedenis van artikel 94 Wetboek van Strafvordering aanknopingspunten voor de opvatting dat de regeling van artikel 29 Faillissementswet niet van toepassing is op de ontnemingsprocedure.
Allereerst dient te worden vastgesteld of de onderhavige vordering de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft en zich leent voor indiening ter verificatie.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is op 6 september 2007 ter terechtzitting aanhangig gemaakt. Verdachte is op 11 december 2007 in staat van faillissement verklaard. Op 1 december 2008 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen verdachte.
Artikel 94d derde lid Wetboek van Strafvordering bepaalt:
"De officier van justitie heeft voorts tot bewaring van het recht tot verhaal de bevoegdheid namens de staat als schuldeiser in het faillissement van de verdacht of veroordeelde op te komen. Zolang het bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet vaststaat wordt hij geacht voor een voorwaardelijk vordering op te komen."
De Memorie van Toelichting bij dit artikel vermeldt:
"Het voorgestelde derde en vierde lid van art. 94d hebben betrekking op situaties waarin de verdachte (of veroordeelde, als tegen hem nog een strafrechtelijk financieel onderzoek loopt) failliet is verklaard. (...) Wanneer evenwel een verdachte, te wiens aanzien de oplegging van een hoge geldboete of van de maatregel van art. 36e Sr te verwachten is of in eerste aanleg reeds heeft plaatsgevonden, failliet is verklaard, wordt het openbaar ministerie de bevoegdheid gegeven namens de staat als schuldeiser in het faillissement op te komen, met de mogelijkheid dat de faillissementspauliana door de curator in het faillissement op grond van de artikelen 43 of 45 Fw wordt ingesteld. Het openbaar ministerie zal daarbij wel, net als in geval van conservatoir beslag, een (maximum)bedrag van de vordering moeten aangeven waarin het als vertegenwoordiger van staat als schuldeiser opkomt. Daarom is bepaald dat in zo'n geval de officier van justitie geacht wordt voor een voorwaardelijke vordering op te komen. Indien, voordat het tot de oplegging van een geldboete of een maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen, de curator tot verificatie en afwikkeling van het faillissement wil overgaan, kan hij op grond van artikel 133 Fw zelf tot een schatting komen van het bedrag waarop de vordering van de staat ware te bepalen."
Een vordering als bedoeld in art. 36e Sr is een vordering van de officier van justitie die ertoe strekt dat de rechter aan de betrokkene een betalingsverplichting oplegt ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Zo een vordering is niet een rechtsvordering als bedoeld in art. 29 Faillissementswet.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat het onderzoek ter terechtzitting niet geschorst behoeft te worden, wat er ook zij van de daartoe gegeven motivering, juist.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Tweede en derde middel
De middelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, keren zich met motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek op de op te leggen betalingsverplichting een bedrag van € 2.250.388,34 in mindering te brengen, welk bedrag door de Tiende Kamer van het Hof van beroep te Antwerpen (België), rechtdoende in correctionele zaken, bij arrest van 29 juni 2010 is verbeurdverklaard.
De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
"Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van de Tiende Kamer, recht doende in correctionele zaken, d.d. 29 juni 2010, is een bedrag van € 2.250,388,34 verbeurd verklaard bij veroordeelde. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag in mindering gebracht dient te worden op het in de onderhavige procedure te ontnemen bedrag, omdat de verbeurdverklaring in België en de onderhavige ontnemingsvordering betrekking zouden hebben op hetzelfde geld.
Blijkens het in kopie overgelegde arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, laat de verbeurdverklaring de rechten van derden onverlet. Dat betekent dat ook anderen dan de Belgische staat en anderen dan benadeelde partijen zich kunnen verhalen op de verbeurd verklaarde goederen. Indien anderen dan de (Belgische) staat of benadeelde partijen zich verhalen op de verbeurd verklaarde goederen (bijvoorbeeld voor aan verdachte geleverde luxe goederen of diensten), zou verdachte alsnog voordeel genieten van wederrechtelijk verkregen vermogen indien de waarde van de verbeurd verklaarde goederen (volledig) in mindering worden gebracht van het wederrechtelijk genoten voordeel.
Voor zover de waarde van de verbeurd verklaarde gelden/goederen daadwerkelijk ten bate zullen komen van benadeelde partijen of de Belgische staat, ligt het op de weg van veroordeelde een verzoekschrift op grond van artikel 577b Wetboek van Strafvordering een verzoek tot vermindering van het vastgestelde bedrag in te dienen."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2011 is door de raadsman van de betrokkene het volgende aangevoerd:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, het volgende:
(...)
Het subsidiair standpunt is dat een aantal bedragen in mindering dienen te worden gebracht op het geschatte voordeel.(...)
Door het Hof van Beroep (België) is op 29 juni 2010 arrest gewezen met betrekking tot mijn cliënt. In artikel 42, eerste lid, van het Strafwetboek van België, is de verbeurdverklaring geregeld. Deze Belgische verbeurdverklaring lijkt op de Nederlandse ontnemingsvordering. Op grond van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, dienen de in België verbeurd verklaarde zaken met een waarde van in totaal € 2.25388,34 in mindering te worden gebracht op de Nederlandse ontnemingsvordering."
Beoordeling Hoge Raad
Art. 36e, zevende lid, (oud) Sr luidt:
"Bij de oplegging van de maatregel wordt rekening gehouden met uit hoofde van eerdere beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
"Het zevende lid dient te worden gelezen in relatie tot het derde lid. Nu ingevolge het derde lid aan iemand op grond van de veroordeling wegens een misdrijf ook voordeel kan worden ontnomen dat op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel vormt, dient, wanneer het later opnieuw tot een veroordeling wegens een ander misdrijf komt, dat op zijn beurt weer aanleiding kan geven tot ontneming van op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel, te worden voorkomen dat de veroordeelde tot twee maal toe voor een bedrag dat op een en hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft strafrechtelijk wordt aangesproken”
De middelen berusten op de opvatting dat art. 36e, zevende lid, (oud) Sr, thans art. 36e, negende lid, Sr ook van toepassing is op ontnemingsmaatregelen die zijn opgelegd door een buitenlandse rechter. Die opvatting is niet juist. De tekst van art. 36e, zevende lid, (oud) Sr noch de wetsgeschiedenis bieden steun voor die opvatting. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever in art. 36e, zevende lid, (oud) Sr slechts het oog heeft op ontneming van wederrechtelijk voordeel verkregen uit 'andere feiten' als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.