Schuldheling van grote partijen vlees en andere goederen ten behoeve van de vleeshandel

Gerechtshof Amsterdam 5 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1188

De verdachte heeft zich via zijn onderneming zaak A schuldig gemaakt aan schuldheling, gedurende een periode van meerdere jaren. De verdachte nam onder meer grote partijen vlees af van een criminele organisatie die zich schuldig maakte aan het op forse schaal plegen van flessentrekkerij. De omvang van de door de verdachte afgenomen goederen van deze organisatie bedroeg meerdere honderdduizenden euro’s. De verdachte vormde aldus een belangrijke afzetmarkt voor de organisatie, hetgeen er mede voor heeft gezorgd dat de illegale werkwijze van de organisatie jarenlang lucratief was en in stand bleef.


Standpunt openbaar ministerie

Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde gewoonteheling, naar het hof begrijpt ten aanzien van zowel het in de eerste plaats ten laste gelegde feitelijk leidinggegeven aan gewoonteheling door zaak A als de in de tweede plaats ten laste gelegde gewoonteheling, gepleegd door de verdachte zelf.

Kort gezegd en zakelijk weergegeven is daaraan ten grondslag gelegd dat de wetenschap van de verdachte dat de door hem gekochte goederen van misdrijf afkomstig waren, volgt uit de omstandigheid dat de verdachte, als professioneel ondernemer, heeft gehandeld met meer dan tien verschillende ondernemingen, die telkens vertegenwoordigd werden door dezelfde personen. De verdachte deed geen navraag bij de Kamer van Koophandel om te controleren met wie hij zakendeed. Daarnaast hadden de verkopers volgens de verdachte zelf geen kennis van zaken, was er sprake van contante betalingen en het boeken van valse facturen, kocht de verdachte ook goederen die niet eigen zijn aan een vleesbedrijf en fluisterde hij de medeverdachten in waar zij hun vlees moesten inkopen. Doorslaggevend is naar de mening van de advocaat-generaal de prijs die de verdachte voor de goederen betaalde. Die bedroeg ongeveer een derde van de marktprijs.

Standpunt verdediging

Door de verdediging is vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de medeverdachte verdachte 1, gezien zijn opstelling, onbetrouwbaar is te achten. Deze onbetrouwbaarheid blijkt ook uit de inhoud van de verklaringen van de medeverdachte verdachte 2, waaruit naar voren komt dat verdachte 1 ook zijn eigen kompanen in het criminele samenwerkingsverband bedroog en beloog teneinde meer voor zichzelf over te houden.

De verdachte had geen wetenschap van het feit dat de door hem gekochte goederen van misdrijf afkomstig waren. De verdachte heeft de bedrijven waarmee hij zaken deed met zijn accountant doorgelicht en B.T.W.-nummers en inschrijvingen gecontroleerd. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de accountant van de verdachte volgt dat het doen van contante betalingen in de ten laste gelegde periode een zeer gebruikelijke werkwijze was in de vleeshandel. De in de administratie van de verdachte aangetroffen facturen behelzen de daadwerkelijk geleverde goederen en de betaalde bedragen.

De door de medeverdachten opgetrokken façade jegens hun leveranciers, heeft ook de verdachte misleid, waardoor hij buiten enige twijfel de overtuiging heeft gekregen te maken te hebben gehad met correcte leveranciers, in de personen van verdachte 1 en verdachte 2.

Indien het hof zou komen tot een bewezenverklaring, dan kan dat hooguit schuldheling betreffen, dan wel opzetheling via voorwaardelijk opzet.

Het oordeel van het hof

Door de verdediging is bepleit dat verdachte 1, gezien zijn opstelling, onbetrouwbaar is. Het hof begrijpt dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaring(en) van verdachte 1 heeft willen bestrijden. Op welke wijze en in welke mate dit aan bewijsgebruik in de weg staat, is door de verdediging niet nader ingevuld. Evenmin is door de verdediging geconcretiseerd op welke verklaring(en) zij het oog heeft, terwijl de verdediging voorts heeft nagelaten feiten of omstandigheden te benoemen die ten grondslag liggen aan de vermeende onbetrouwbaarheid van die verklaring(en), anders dan dat verwezen is naar “de opstelling” van verdachte 1 en de verklaring van verdachte 2 zoals hiervoor weergegeven. Bovendien komen de verklaringen van de verdachte en verdachte 1 op tal van onderdelen overeen, hetgeen, zelfs bij een welwillende benadering van het ingenomen standpunt, elke nadere bespreking onmogelijk maakt. Het hof acht de als verweer gepresenteerde stelling van de verdediging en de daaraan gegeven onderbouwing dermate onbepaald en weinig concreet, dat het hof dat verweer onbesproken laat.

Het hof overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring als volgt.

Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.

De besloten vennootschap zaak A is de vennootschap van de verdachte. Naar eigen zeggen deed de verdachte in de ten laste gelegde periode “alles” bij zaak A, waaronder de inkoop en de betalingen. In de periode van 27 februari 2012 tot en met 16 oktober 2014 heeft de verdachte vanuit die onderneming de in de tenlastelegging vermelde goederen gekocht van (in elk geval) verdachte 1 en/of verdachte 2 via de vennootschappen zaak 15, zaak 2, zaak 13, zaak 5, zaak 17, zaak 1, zaak 16, zaak 19 en zaak 8. Van al deze inkopen zijn facturen aangetroffen in de administratie van zaak A De verdachte heeft in zijn verhoor bij de FIOD en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de in de tenlastelegging vermelde goederen heeft gekocht. Alle goederen waarvan hij een factuur in de administratie heeft, heeft hij ontvangen, zo heeft de verdachte verklaard. Deze goederen kocht hij via verdachte 1 en verdachte 2, die volgens hem collega’s waren. Blijkens zijn ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring heeft de verdachte geen navraag gedaan naar achtergronden van verdachte 1 en verdachte 2.

De verdachte is volgens zijn eigen verklaring bij de FIOD met verdachte 2 in contact gekomen door een ontmoeting in een café, alwaar de verdachte gekleed was in een shirt van zaak A verdachte 2 vertelde de verdachte dat hij ook een vleesbedrijf had. verdachte 2 had “een aardige prijsstelling” en de verdachte kreeg soms ook wat extra vlees.

De verdachte weet niet of verdachte 1 in loondienst was. Wel kon verdachte 1 zelfstandig beslissingen nemen over bijvoorbeeld de prijs. Facturen die bij de leveringen hoorden, dienden meteen contant betaald te worden aan de chauffeur die het vlees kwam brengen. De verdachte is nimmer bij verdachte 1 of de bedrijven waarvoor deze werkte geweest. De verdachte kocht bij de bedrijven van verdachte 1 dezelfde soort vleesproducten in als bij zijn andere leveranciers, met dat verschil dat hij contant moest betalen. De reden hiervoor was dat verdachte 1 en verdachte 2 dat zo wilden, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank. De verdachte heeft daar geen vragen over gesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte herhaald dat hij in de periode dat hij vlees afnam van verdachte 1 en verdachte 2 aan alle overige leveranciers per bank betaalde. Ook heeft de verdachte tegenover het hof verklaard dat er vaak aan het eind van de week voor alle leveringen werd afgerekend. Een enkele keer kreeg hij dan facturen van een ander bedrijf dan het bedrijf dat het vlees had geleverd.

Of verdachte 1 of verdachte 2 een koelruimte hadden om het vlees op te slaan, was de verdachte niet bekend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard wel bij zaak 15A in Tuitjenhorn te zijn geweest en daar een koelruimte te hebben gezien, maar dat het daarbij is gebleven.

Doorgevraagd naar welke goederen de verdachte bij verdachte 1 en verdachte 2 kon bestellen, heeft de verdachte in zijn verklaring bij de FIOD gezegd dat verdachte 1 en verdachte 2 hem vertelden dat zij ergens bij een bedrijf aan het werk waren of een onderneming waren gestart. De verdachte vond dat altijd raar, want hem lukte het niet zo snel om een bedrijf te beginnen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte herhaald dat het hem verbaasde dat verdachte 2 en verdachte 1 er telkens in slaagden om met een nieuwe vennootschap weer met resultaat te ondernemen. Verder kwam de organisatie van zaak 5 door “het gedoe met die pakbonnen” erg onprofessioneel op hem over. Verdachte 1 en verdachte 2 hadden niet echt verstand van vlees, zo verklaarde de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank. Het was weliswaar opvallend dat hij in tweeënhalf jaar tijd via twaalf bedrijven telkens van dezelfde mensen heeft ingekocht maar daar heeft hij op dat moment niet bij stilgestaan.

Het dossier bevat voorts een e-mailbericht d.d. 7 februari 2014 van e-mailadres B.V. gericht aan de verdachte, met de tekst: “Goedemiddag, We gaan er weer tegenaan, Stuur maar naar deze mail de bestellingen voornaam verdachte 1”. Gevraagd naar de betekenis van dit e-mailbericht heeft de verdachte verklaard: “Zou dat verdachte 1 wezen? Ja dan begonnen ze weer een nieuw bedrijf of gingen ze weer ergens werken. Maar ik hou me daar niet zo mee bezig”.

Over de relatie tussen verdachte 1 en zaak 16 (één van diens ondernemingen in 2014) verklaarde de verdachte: “Volgens mij was dat heel rommelig. In 2014 veranderde de handel en de omzet in het vlees heel erg. Er werd niet veel meer geconsumeerd. Ik vond het toen heel raar dat het een nieuw bedrijf was in deze branche”.

Verdachte 1 heeft in zijn schriftelijke verklaring van 21 januari 2016, zakelijk weergegeven, geschreven dat de verdachte 35 tot 40 procent van de door de leverancier aan verdachte 1 gefactureerde prijs heeft betaald. Deze verklaring heeft hij op 30 juni 2016 als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd. In die laatstgenoemde verklaring heeft verdachte 1 tevens naar voren gebracht dat de verdachte “een klant van ons clubje en dan doel ik op wie er op dat moment meededen zoals (…) verdachte 2” was. “Hij kocht ongeacht met welke onderneming we bezig waren”. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat verdachte 1 en verdachte 2 tegen lagere prijzen leverden dan andere aanbieders.

Ook verdachte 2 heeft bevestigd samen met verdachte 1 goederen, waaronder partijen vlees, aan het bedrijf van de verdachte (zaak A) te hebben verkocht, via diverse bedrijven, waaronder zaak 15, zaak 2, zaak 1, zaak 5, zaak 16 en zaak 8. De betalingen deed de verdachte contant.

Een groot aantal van de vennootschappen waarvan verdachte 1 en verdachte 2 gebruikmaakten, ging gedurende de ten laste gelegde periode, zijnde de periode waarin de verdachte zakelijke contacten onderhield met verdachte 1 en verdachte 2, failliet, te weten:

  • zaak 15 op 31 juli 2012

  • zaak 13 op 8 januari 2013

  • zaak 2 op 26 maart 2013

  • zaak 1 op 23 juli 2013

  • zaak 5 op 18 maart 2014 en

  • zaak 8 op 6 januari 2015.

Uit de verklaringen van verdachte 1 en verdachte 2 blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde ondernemingen vennootschappen waren, die in de ten laste gelegde periode gebruikt werden bij het op grote schaal kopen van goederen zonder betaling en het vervolgens snel doorverkopen van die goederen. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de goederen die blijkens de facturen zijn geleverd aan (het bedrijf van) de verdachte, afkomstig waren van misdrijf, te weten flessentrekkerij. Dat is door de verdediging ook niet weersproken. De vraag is echter of de verdachte van die criminele herkomst wist, dan wel deze redelijkerwijs had moeten vermoeden. Het hof overweegt daarover als volgt.

Met de verdediging is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat om tot de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid te komen dat de verdachte wist dat de aan hem geleverde goederen, als vermeld in de tenlastelegging, van misdrijf afkomstig waren, dan wel dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de goederen van misdrijf afkomstig waren. Weliswaar zijn daarvoor aanwijzingen in het dossier te vinden, maar deze aanwijzingen vormen naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig bewijs voor opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op de verkrijging van deze goederen in de wetenschap dat deze een criminele herkomst hadden.

De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde gewoonteheling in beide varianten. Het voorgaande impliceert dat de verdachte tevens wordt vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde, voor zover de tenlastelegging ziet op (het feitelijk leidinggeven aan) opzetheling.

De vraag die vervolgens voorligt, is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de (impliciet) meer subsidiair ten laste gelegde schuldheling. Hierover overweegt het hof als volgt.

De in artikel 417bis, eerste lid aanhef en sub a, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) neergelegde strafbaarstelling van schuldheling vereist dat ten tijde van het voorhanden krijgen van een goed sprake is van schuld ten aanzien van de omstandigheid dat het desbetreffende goed door misdrijf is verkregen. In de wettekst vindt dit uitdrukking in de woorden "redelijkerwijs moeten vermoeden". Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het hier gaat om "grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid" en dat daarvan sprake is, indien de verdachte in de gegeven omstandigheden bij enig nadenken had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij derhalve zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Aan het vereiste van een grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan onder meer zijn voldaan, indien de verdachte goederen voorhanden krijgt van hem onbekende personen, of als hij goederen ver onder de geldende marktprijs verwerft.

Het hof is van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de goederen die hij van verdachte 1 en verdachte 2 betrok, van misdrijf afkomstig waren. Het hof vindt steun voor die conclusie in de navolgende feiten en omstandigheden.

De verdachte heeft zaken gedaan met hem onbekende personen. Blijkens zijn hiervoor weergegeven verklaring heeft hij nagelaten onderzoek naar die personen te doen alvorens handel met hen te drijven. Dat er door de verdachte dan wel zijn accountant navraag naar de bedrijven gedaan zou zijn voor wat betreft een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en B.T.W.-nummers, kan in casu niet als afdoende worden beschouwd. Immers, de verdachte betaalde op verzoek van verdachte 1 en/of verdachte 2 en in afwijking van de gebruikelijke betaalwijze, telkens contant, zonder navraag te doen naar de reden van die afwijkende betaalmethode en bleef zaken doen met deze personen, terwijl hij naar eigen zeggen wist dat ze geen verstand hadden van vlees en terwijl deze personen telkens in een relatief korte periode leverden vanuit steeds wisselende vennootschappen. Ook toen de verdachte zelf tot de conclusie kwam dat één van de vennootschappen onprofessioneel overkwam en een andere een rommelige indruk maakte en opgericht werd in een voor de vleeshandel moeilijke tijd, heeft de verdachte geen enkele actie ondernomen tot het verkrijgen van informatie over de herkomst van de goederen dan wel de personen met wie hij handel dreef. Zulks beschouwd in samenhang met de verklaringen van verdachte 1, waaruit volgt dat de verdachte de goederen voor een zeer lage prijs inkocht, leidt het hof tot de conclusie dat de verdachte – wat er ook zij van de door de verdediging opgeworpen stelling dat verdachte 1 en/of verdachte 2 ook jegens de verdachte een façade optrokken teneinde zich voor te doen als bonafide handelaren – minst genomen had moeten vermoeden dat de door hem gekochte goederen door misdrijf waren verkregen. Dit geldt voor het door verdachte 1 en verdachte 2 geleverde vlees in het bijzonder, omdat het hier gaat om producten die tot de kern van de bedrijfsvoering van de verdachte hoorden, waarvan hij bovendien verstand had. Maar zijn tekortschieten ten aanzien van deze producten strekt zich, juist gezien zijn verwijtbare nalatigheid in de kernactiviteiten van zijn onderneming, ook uit over de andere goederen die hij van deze personen heeft afgenomen. De verdachte is, door geen navraag te doen naar de personen die hem de goederen leverden en door ook overigens geen onderzoek te doen of vragen te stellen naar aard en herkomst van de geleverde goederen, ernstig tekortgeschoten in de onderzoeksplicht, die, onder de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden, op hem rustte. Hij heeft daarmee met de voor bewezenverklaring van schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid gehandeld, hetgeen leidt tot een bewezenverklaring voor het (impliciet) meer subsidiair ten laste gelegde feitelijk leiding geven aan schuldheling door Vijf Sterrenvlees B.V. en schuldheling.

Bewezenverklaring

  • feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van schuldheling, meermalen gepleegd en schuldheling, meermalen gepleegd

Strafoplegging

  • gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^