Slagende bewijsklacht “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers” art. 341 Sr
/Hoge Raad 9 april 2013, LJN BY5446
Feiten
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 6 april 2011 van het onder 2 en 5 tenlastegelegde integraal vrijgesproken en hem voorts van een aantal impliciet cumulatief tenlastegelegde feiten partieel vrijgesproken. Het Hof heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar voor de volgende feiten:
- Feit 1. Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
- Feit 3. Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- Feit 4. Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk; en
- Feit 6. Medeplegen van het door de bestuurder opzettelijk openbaar maken van een onware balans, meermalen gepleegd.
Voorts heeft het Hof verdachte ter zake van het "Zonder daartoe gerechtigd te zijn een in artikel 7.20 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde titel voeren, meermalen gepleegd" (feit 7) veroordeeld tot drie geheel voorwaardelijke geldboetes van elk € 600.
Middel
Het (tweede) middel klaagt onder meer dat hetgeen onder 3 is bewezenverklaard, voor zover inhoudende dat is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers" van de onder B, C en D genoemde stichting en commanditaire vennootschappen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan art. 341 Sr ontleende bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, NJ 2010/104, LJN BI4691).
Aangezien de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover behelzende dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van B) Stichting A en C) B C.V. en D) C C.V." niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, klaagt het middel terecht dat de uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, verwerpt het beroep voor het overige.
Lees hier de volledige uitspraak.