Slagende bewijsmotiveringklacht Marktplaatsoplichting: Het aannemen van een valse hoedanigheid kan niet z.m. volgen uit de bewijsmiddelen

Hoge Raad 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:20

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 oktober 2013 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren wegens medeplegen van verduistering (feit 1), medeplegen van valsheid in geschrift (feit 2) en oplichting (feit 5 en 6).
 

Middel

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er ten aanzien van de feiten 5 en 6 sprake is van oplichting in de zin van art. 326 Sr. Daartoe wordt aangevoerd dat (i) het enkele zich voordoen als bonafide verkoper niet het aannemen van een valse hoedanigheid oplevert, (ii) uit de gebezigde bewijsmiddelen het aannemen van een valse hoedanigheid niet valt af te leiden en (iii) daaruit voorts niet valt af te leiden dat de aangevers door het aannemen van een valse hoedanigheid door de verdachte zijn bewogen tot de afgifte van de geldbedragen.
 

Beoordeling Hoge Raad

Aangezien de bewezenverklaring van het onder 5 en 6 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid betrokkene 1, respectievelijk betrokkene 2, heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van € 55, respectievelijk € 41,20, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld.
 

Conclusie AG

Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid voordoet als bonafide verkoper die in staat en voornemens is de bij hem gekochte goederen en aan hem vooruitbetaalde goederen te leveren, niet oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr. Indien de aangenomen valse hoedanigheid niet louter bestaat uit het zich in strijd met de waarheid voordoen als bonafide verkoper, maar bijvoorbeeld tevens uit het als verkoper verstrekken van onbruikbare contactgegevens aan zijn wederpartij, vallen de gedragingen van de verdachte mogelijk wel aan te merken als oplichting in de zin van art. 326 Sr.

In het onderhavige geval valt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet meer af te leiden dan dat de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een bonafide verkoopster die in staat was de bij haar gekochte en vooruitbetaalde goederen te leveren. Niet blijkt daaruit van enige bijkomende omstandigheid, zoals het verstrekken van onjuiste contactgegevens waardoor een mogelijk verhaal werd bemoeilijkt. Dat de verdachte niet handelde onder haar eigen naam, doet daaraan niet af. De steller van het middel voert met een beroep op het dossier aan dat ‘naam 1’ de naam van verdachtes overleden man is. Hoewel aan dit in cassatie niet vaststaande gegeven voorbij moet worden gegaan, illustreert het wel dat niet elke andere naam meteen een valse naam is. Los daarvan is een valse naam niet hetzelfde als een valse hoedanigheid. Bovendien blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat de aangeefsters door het bezigen van de ‘onjuiste naam’ telkens zijn bewogen tot de afgifte van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Uit die bewijsmiddelen blijkt namelijk dat beide aangeefsters over het verschil in naam tussen degene met wie zij contact hadden ( verdachte ) en de naam van de rekeninghouder (betrokkene 4; naar ik meen te mogen begrijpen de moeder van de verdachte) zijn heengestapt.

Het middel is terecht voorgesteld.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^