Taakverdeling bestuursrechter & strafrechter

Hoge Raad 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:41

Verdachte exploiteert/exploiteerde een limousineverhuurbedrijf.
 

Bestuursrechtelijke procedure

Tegen verdachte is proces-verbaal opgemaakt door twee surveillanten van politie van de Politie Amsterdam-Amstelland. Deze hebben op 30 mei 2013, tijdens een controle op de juiste naleving van onder meer de bij of krachtens de Wp 2000 gestelde regels en voorschriften, geconstateerd dat verdachte met een tot zijn wagenpark behorende limousine met acht zitplaatsen, tegen betaling veertien personen vervoerde, ter gelegenheid van een verjaardagsfeest.

Verdachte beschikte toen niet over een taxivergunning. Geoordeeld is dat verdachte heeft gehandeld in strijd met het verbod om zonder daartoe verleende vergunning taxivervoer te verrichten en dat een herhaling van de inbreuk door verdachte op dit verbod moest worden voorkomen.

Verdachte heeft hiertegen aangevoerd dat hij geen taxivervoer verricht of heeft verricht. Zijn bedrijf verhuurt limousines op basis van een van tevoren opgemaakte huurovereenkomst. Desgewenst treedt hij kosteloos op als chauffeur. Dat heeft niets met taxivervoer te maken. Anders dan bij taxivervoer is bij limousineverhuur degene met wie de overeenkomst wordt gesloten niet altijd degene die wordt vervoerd. Een limousine kan bovendien vanwege zijn luxe uitstraling niet worden aangemerkt als taxi. Een reis per limousine is, anders dan per taxi, een belevenis op zich.

Verdachte heeft voor zijn limousine belasting van personenauto ’s en motorrijwielen (BPM) betaald. Dat zou hij niet hoeven te doen en hebben gedaan als hij de limousine zou inzetten voor taxivervoer.

Daar is tegenin gebracht dat het verrichte vervoer volledig voldoet aan de definitie taxivervoer waarvoor een vergunning is vereist. Het gaat om de feitelijke situatie.

Op 28 augustus 2014 deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak in deze kwestie. Het betreft een beroep tegen een beslissing van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 20 augustus 2013 waarbij aan verdachte de last is opgelegd zich te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, bij gebreke waarvan verdachte een dwangsom zou verbeuren.

In die uitspraak heeft het CBB onder meer overwogen dat de stelling dat van taxivervoer geen sprake is, omdat een limousine een andere uitstraling heeft dan een gewone taxi, niet slaagt, omdat de definitie van het begrip auto in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wp 2000 een dergelijk onderscheid niet maakt. Hetzelfde geldt met betrekking tot het al dan niet betalen van BPM.

Het CBB komt tot de conclusie dat verdachte op 30 mei 2013 het in artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder daartoe verleende vergunning heeft overtreden.

 

Strafrechtelijke procedure

Naast deze bestuursrechtelijke procedure is verdachte tevens verwikkeld geraakt in een strafrechtelijke procedure.

Het gerechtshof Amsterdam heeft hem op 29 oktober 2015 veroordeeld tot een geldboete van €200 voor overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd.

“Onder taxivervoer wordt verstaan ‘personenvervoer per auto tegen betaling’. De verdachte verhuurt limousines. De klant betaalt een vast bedrag voor de huur van de limousine, ongeacht hoeveel kilometer ermee gereden wordt. Aldus is geen sprake van personenvervoer per auto tegen betaling, maar sprake van autoverhuur. Dat de verdachte de limousine bestuurt indien de klant zelf niet wenst te rijden, maakt dit niet anders. Hier rekent de verdachte niets extra’s voor.
De verdachte biedt daarmee iets anders aan dan taxichauffeurs, waardoor ook geen sprake is van concurrentie. De verdachte heeft dan ook geen taxivervoer verricht.
Indien uw hof van oordeel is dat wel sprake is van taxivervoer dan is de verdediging van oordeel dat deze situatie door middel van analoge toepassing kan worden gelijkgesteld met het vervoer in het kader van een trouwerij of een uitvaart, in welke gevallen geen taxivergunning nodig is, aldus de raadsvrouw.”

Het hof heeft deze verweren verworpen en daartoe als volgt overwogen, mede gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 28 augustus 2014 in deze kwestie:

“De verdachte heeft op 30 mei 2013 met een limousine met acht zitplaatsen voor passagiers, aldus een auto in de zin van de Wet personenvervoer 2000, meerdere personen vervoerd tegen betaling, zonder dat hij daartoe een vergunning had. Deze situatie voldoet aan de definitie van taxivervoer in de zin van voornoemde wet. De omstandigheid dat de verdachte met de klant een overeenkomst tot verhuur van de limousine heeft afgesloten en geen overeenkomst tot vervoer van personen doet hier niet aan af. Het gaat immers om de feitelijke situatie. De verdachte verrichtte geen vervoer in het kader van een trouwerij of een uitvaart, in welke gevallen geen taxivergunning nodig is. Artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit personenvervoer 2000 noemt uitsluitend vervoer voor trouwerijen en uitvaarten als vervoer waarop de Wet personenvervoer 2000 niet van toepassing is. Alleen al omdat dit een uitzonderingsbepaling betreft moet deze restrictief worden uitgelegd. De ruimere uitleg van de verdediging dat deze situatie daarmee kan worden gelijkgesteld, vindt geen steun in de tekst van de bepaling.”
 

Middel

Verdachte wil de vraag of hij taxivervoer heeft verricht nu door de Hoge Raad beantwoord zien. Dat hij op 13 mei 2013 te Amsterdam personen heeft vervoerd terwijl hij geen taxivergunning had wordt niet betwist, enkel dat dit vervoer als taxivervoer heeft te gelden.

Het middel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'taxivervoer' volgens de Wet personenvervoer. In de onderhavige zaak was er geen sprake van taxivervoer, maar van het huren van een limousine.

De steller van het middel leidt uit de wetsgeschiedenis af dat taxivervoer wordt gekenmerkt door een vergoeding voor het vervoer. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake omdat er slechts een vergoeding werd betaald voor de huur van de auto.
 

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan onder verwijzing naar art. 81 RO.
 

Conclusie AG

In een geval waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het bestreden besluit door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist.

Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken. Verdachte heeft echter geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven op deze stelregel een uitzondering aan te nemen.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^