Technische ondersteuning AIVD aan politie, geen toepassing art. 359a Sv bij AIVD-onderzoek
/Rechtbank Rotterdam 12 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7037
De verdediging bepleit dat beginselen van een goede procesorde zodanig zijn geschonden, dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen. De officier van justitie heeft de AIVD ingeschakeld om gegevens uit de telefoon van een medeverdachte te krijgen, met name WhatsApp-gesprekken, waardoor controle en toetsing niet mogelijk zijn. Om strafvorderlijke waarborgen buiten toepassing te laten, zijn doelbewust geen opsporingsbevoegdheden gebruikt om door de AIVD vergaarde informatie te kunnen gebruiken. Voor de verdachte levert dit schending van de artikelen 6 en 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens op. Subsidiair moet vanwege het bovenstaande betoog bewijsuitsluiting plaatsvinden ten aanzien van de gegevens die afkomstig zijn uit de telefoon van de medeverdachte.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat art. 63 Wiv 2002 aan de AIVD de bevoegdheid toekent voor het door de officier van justitie verzochte, en vervolgens verrichte onderzoek. Onbekend is waarom dit verzoek aan de AIVD is gedaan. In het dossier bevindt zich geen ministeriële toestemming. Dit betreft echter een interne toestemmingslijn tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de AIVD, die geen deel uitmaakt van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv.
De officier van justitie concludeert dat geen sprake is van een normschending als bedoeld in artikel 359a Sv. Het openbaar ministerie is reeds daarom ontvankelijk in de vervolging en de gegevens uit de telefoon van de verdachte naam medeverdachte 1 en het naar aanleiding van die gegevens vergaarde bewijs, dienen niet te worden uitgesloten van het bewijs.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat art. 359a Sv ziet op normschendingen in het kader van de opsporing. Artikel 359a Sv vindt geen toepassing bij AIVD-onderzoek, dat plaatsvindt buiten de verantwoordelijkheid van de politie en het openbaar ministerie. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden de resultaten van door de AIVD ingesteld onderzoek niet als bewijs mogen worden gebruikt. Dit speelt bijvoorbeeld in het bijzondere geval dat doelbewust en om strafvorderlijke waarborgen buiten toepassing te laten, geen opsporingsbevoegdheden zijn gebruikt om door de AIVD vergaarde informatie te kunnen gebruiken (vgl. HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122).
Art. 63, eerste lid, Wiv 2002, dat gold ten tijde van het verzoek, bepaalt dat de diensten bevoegd zijn op schriftelijk verzoek van het daartoe bevoegde gezag technische ondersteuning te verlenen aan de met opsporing van strafbare feiten belaste instanties. Voor zover de WhatsApp-informatie al is vergaard door de AIVD en niet door de politie zelf, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de officier van justitie doelbewust om strafvorderlijke waarborgen buiten toepassing te laten geen opsporingsbevoegdheden heeft gebruikt om die informatie te ontsluiten en te kunnen gebruiken. De reden voor het verzoek aan de AIVD is onbekend. Het dossier, met name de enkele weergave van de WhatsApp-groep en -gesprekken, duidt daarop ook niet. Het openbaar ministerie is daarom ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het bijzondere geval dat de resultaten van het alsdan door de AIVD ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt, doet zich gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet voor.
De rechtbank is voorts van oordeel dat geen sprake is van enige schending van beginselen van een goede procesorde.
De rechtbank verwerpt reeds hierom het verweer in al zijn onderdelen.
Lees hier de volledige uitspraak.