Terugverwijzing bij verzuim in eerste aanleg ex art. 423 Sv, uitzonderingen & personen die een kernrol vervullen

Hoge Raad 7 mei 2017, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442

Aan verdachte is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij verstek straf opgelegd wegens tweemaal rijden onder invloed.

Middel

Het middel klaagt dat art. 51 Sv niet is nageleefd: uit de correspondentie gehecht aan de schriftuur zou blijken dat zich in eerste aanleg een raadsvrouwe heeft gesteld zodat de politierechter de zaak ten onrechte bij verstek en in afwezigheid van de raadsvrouwe heeft afgedaan; deswege had het hof de zaak evenmin zonder nader onderzoek dienaangaande bij verstek mogen afdoen.

Beoordeling van het middel

De in de schriftuur vermelde brieven houden volgens de daaraan gehechte kopieën onder meer in dat mr M.C. Kaptein, advocaat te 's-Gravenhage, zich heeft gesteld als raadsvrouw van de verdachte en dat de brief waarbij zulks is geschied - blijkens een ontvangstbevestiging gedateerd 3 juni 1994 - op 1 juni 1994 in de zaak onder parketnummer 904567-94 bij het arrondissementsparket is ingekomen, alsmede dat mr Kaptein op 11 juli 1994 aan het arrondissementsparket om afschriften van stukken heeft verzocht in de zaak met parketnummer 09-00191/94, welke haar bij schrijven van de Officier van Justitie van 28 juli 1994 zijn toegezonden.

Aangenomen moet worden dat de hiervoor bedoelde brieven ten onrechte niet in het dossier zijn gevoegd.

De ingevolge art. 433, derde lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken houden niets in waaruit kan volgen dat aan mr Kaptein afschrift is gezonden van de op 12 september 1994 betekende dagvaarding, waarbij de verdachte wordt opgeroepen om in de zaken met parketnummer 09/904567-94 en 900191/94 op 29 september 1994 ter terechtzitting van de Politierechter te verschijnen. In cassatie moet worden aan genomen dat zulks niet is geschied.

Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter blijkt dat de behandeling van de gevoegde zaken buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens voornoemde raadsvrouw heeft plaatsgevonden.

Uit het bovenstaande vloeit voort dat het voorschrift vermeld in de tweede zin van art. 51 Sv niet is nageleefd.

Dit, in het belang van de verdachte gegeven, voorschrift is van zo wezenlijke betekenis dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan, behoudens het - zich thans niet voordoende - geval dat door de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid kon worden aangenomen dat de verdachte er geen prijs op heeft gesteld ter terechtzitting te verschijnen en/of aldaar door zijn raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.

Het Hof heeft de zaken in hoger beroep berecht overeenkomstig het bepaalde in art. 423, eerste lid, Sv en het voorschrift vervat in het tweede lid van dat artikel buiten toepassing gelaten.

Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.

Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de procureur-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.

Van een geval als hiervoorbedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. EHRM 26 oktober 1984, A.86 (1984), NJ 1988, 744, onder nr. 33), alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.

Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.

Nu de Politierechter over de hoofdzaak heeft beslist, terwijl hij - naar uit het voorgaande blijkt - ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen, had het Hof moeten handelen zoals is voorgeschreven in art. 423, tweede lid, Sv.

Het middel treft derhalve doel.

Conclusie AG

4. De thans overgelegde correspondentie bevindt zich niet bij de ingevolge art. 433 Sv opgezonden stukken. Zij geeft echter wel voet aan de gedachte dat bedoelde brieven ten onrechte niet in het dossier zijn gevoegd (de griffie heeft dit inmiddels telefonisch bevestigd). Op grond daarvan zou kunnen worden aangenomen dat in eerste aanleg het met nietigheid bedreigde voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.

5. In HR NJ 83, 707 is in een enigszins vergelijkbaar geval gecasseerd; zie ook HR NJ 1988, 838 en NJ 1991, 546. Met mijn ambtgenoot Fokkens (conclusie bij HR DD 95.338 en Trema 1995, blz. 32) meen ik echter dat de post-Lala-rechtspraak van de Hoge Raad (HR 3 januari 1995, NJ 1995 nr. 517 nt AHJS, HR DD 95.163 en DD 95.171) noopt tot relativering van de nietigheid op het verzuim van art. 51 Sv. Tussen het niet-verwittigen van de raadsman/-vrouwe van de zitting (met als gevolg dat deze niet in de gelegenheid is het woord tot verdediging te voeren) en het niet-verlenen van het woord aan de wel aanwezige raadsman/-vrouwe, bestaat immers geen wezenlijk verschil. In beide gevallen mist de verdachte de mogelijkheid zich te doen verdedigen. Het ware onlogisch in het ene geval terugwijzing naar de eerste aanleg te verlangen en in het andere geval niet. Dat betekent dat hof -het vonnis in eerste aanleg, zij het op een andere grond, vernietigend- in casu niet gehouden was de zaak terug te wijzen naar de politierechter; zie ook HR DD 95.343.

6. Het middel behoeft derhalve, hoewel het terecht klaagt over niet-naleving van art. 51 Sv in eerste aanleg, niet te leiden tot vernietiging van het in hoger beroep gewezen arrest. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^