Uitgebreide conclusie AG na nervolgingsuitlevering van Iraniër aan de V.S. t.z.v. overtreding Amerikaanse sanctiewetgeving door uitvoer van dual-use goederen naar Iran
/Parket bij de Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:156
De rechtbank Rotterdam heeft bij beslissing van 5 juli 2019 de uitlevering van opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter zake van twee feiten waarvan het eerste kan worden samengevat als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven die bestaan uit valsheid in geschrift, oplichting en het zonder de vereiste vergunning uitvoeren uit de Verenigde Staten van Amerika (hierna: V.S.) naar (uiteindelijk) de Islamitische Republiek Iran (hierna: Iran) van converters. Op de documenten die betrekking hebben op de bestelling van de converters, zou in strijd met de waarheid niet zijn vermeld dat de eindbestemming Iran was maar de Verenigde Arabische Emiraten op basis waarvan de bevoegde Amerikaanse autoriteiten een uitvoervergunning hadden verleend.
Opgeëiste persoon zou vanaf omstreeks november 2011 tot en met omstreeks september 2018 samen met betrokkene 1 en anderen die in de Indictment en Affidavit niet met naam worden genoemd, hebben deelgenomen aan de genoemde organisatie. Het tweede feit kan worden samengevat als een poging om converters uit de V.S. zonder de vereiste vergunning uit te voeren naar (uiteindelijk) Iran. Uit de lijsten die door de Amerikaanse autoriteiten zijn verstrekt blijkt dat de converters waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, op 15 december 2015 in de V.S. in beslag zijn genomen.
Middelen
Er zijn middelen ingediend over de genoegzaamheid van het overgelegde bewijsmateriaal, de vereiste dubbele strafbaarheid en beroep op politiek delict-exceptie ex art. 11 Uw en art. 4 Uitleveringsverdrag Nl-VS en de toepasselijkheid van de Antiboycotverordening/Blocking Statute (verordening 2271/96).
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat met betrekking tot feit 1 en 3 de overgelegde stukken genoegzaam zijn. De eerste deelklacht houdt in dat de rechtbank de Indictment, de Affidavit en de lijst met goederen niet als bewijsmateriaal had mogen aanmerken. De rechtbank zou voor wat betreft het vereiste bewijsmateriaal uitsluitend hebben verwezen naar de Indictment en de lijst. De tweede deelklacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat het overgelegde materiaal “een voldoende redelijk vermoeden van schuld oplevert.”
Het tweede middel klaagt over de dubbele strafbaarheid die de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen en valt in vier deelklachten uiteen. De eerste deelklacht komt erop neer dat de toelaatbaarverklaring voor feit 1 in feite veel meer feiten omvat dan de gedragingen die betrekking hebben op de “4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ”. De tweede deelklacht komen op tegen de kwalificatie van feit 1 als overtreding van art. 140 Sr. De derde deelklacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Nederlandse art. 225 Sr hetzelfde rechtsgoed zou beschermen als het Amerikaanse Titel 18 U.S.C. sectie 371. De vierde deelklacht heeft betrekking op feit 2: uit de gedragingen waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard zou niet kunnen volgen dat de opgeëiste persoon opzettelijk heeft gepoogd “4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed” uit te voeren. Vanwege de inhoudelijke samenhang bespreek ik de middelen deels tezamen.
Het derde middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het beroep op wat wordt aangeduid als de “politieke exceptie”. De klachten houden in dat de rechtbank “ten onrechte althans onbegrijpelijk de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard terwijl de politieke exceptie zich tegen toelaatbaarverklaring verzet” althans dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep op de politieke exceptie “onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd” is.
Het vierde middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het beroep dat is gedaan op de toepasselijkheid van het zogenoemde ‘Blocking Statute’. In dit verband wordt verzocht een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Conclusie AG
De AG gaat ambtshalve in op de vraag of de rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan met de op grond van art. 28, derde lid, Uitleveringswet vereiste “voldoende duidelijkheid” heeft aangegeven. De AG concludeert tot het niet verbeterd lezen, maar vernietigen. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De conclusie strekt tot niet verbeterd lezen maar vernietigen en door de HR doen wat de Rb. had behoren te doen. Voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
Eerste middel
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat met betrekking tot feit 1 en 3 de overgelegde stukken genoegzaam zijn. De eerste deelklacht houdt in dat de rechtbank de Indictment, de Affidavit en de lijst met goederen niet als bewijsmateriaal had mogen aanmerken. De rechtbank zou voor wat betreft het vereiste bewijsmateriaal uitsluitend hebben verwezen naar de Indictment en de lijst. De tweede deelklacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat het overgelegde materiaal “een voldoende redelijk vermoeden van schuld oplevert.”
De klacht dat de rechtbank de Indictment en de lijst met goederen niet als bewijsmateriaal had mogen aanmerken, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak. De rechtbank verwijst naar de toelichting van de officier van justitie, die op zijn beurt verwijst naar de Indictment in samenhang met de lijst met goederen in verband met de vraag of de stukken genoegzaam zijn voor wat betreft de “uiteenzetting van de desbetreffende feiten” als bedoeld in art. 9, tweede lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag, en niet of is voldaan aan de eis die is neergelegd in art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag. De rechtbank heeft de Indictment en de lijst niet als bewijsmateriaal aangemerkt zodat dit onderdeel van de eerste deelklacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het restant van de eerste deelklacht, dat de rechtbank de Affidavit niet als bewijsmateriaal had mogen aanmerken, faalt ook. Ik wijs er eerst op dat de schriftuur op dit onderdeel tegenstrijdig is. Enerzijds wordt geklaagd dat de rechtbank de Affidavit niet als bewijsmateriaal had mogen aanmerken, terwijl anderzijds wordt aangevoerd dat de rechtbank in verband met art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag “uitsluitend naar” de Indictment en de lijst verwijst en de Affidavit dus kennelijk niet als het in die bepaling vereiste bewijsmateriaal heeft aangemerkt. De rechtbank heeft de Affidavit wel degelijk als bewijsmateriaal aangemerkt en gebruikt, zoals blijkt uit haar overweging waarin ze aangeeft dat en waarom het op grond van art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag vereiste bewijsmateriaal al kan “blijken uit een affidavit waarin het verloop en het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek wordt gerelateerd”. Daaruit volgt dat de rechtbank de Affidavit in de onderhavige zaak als bewijsmateriaal in de zin van het uitleveringsverdrag heeft aangemerkt.
Dan de inhoudelijke beoordeling van het restant van de eerste deelklacht, te weten dat de rechtbank de Affidavit niet als bewijsmateriaal had mogen aanmerken. Gelet op de nadere onderbouwing van deze klacht, gaat het er kennelijk om dat de inhoud van de Affidavit te onbetrouwbaar is om te kunnen dienen als bewijsmateriaal. Aangevoerd wordt onder meer dat “is gebleken van een groot aantal onjuistheden in de aangeleverde informatie” (schriftuur onder 1.2.13). Het is echter niet aan de uitleveringsrechter om de betrouwbaarheid te beoordelen van het bewijsmateriaal dat de verzoekende staat heeft overgelegd. In zijn arrest van 19 april 2005 overwoog de Hoge Raad dat “het tot de taak van de rechterlijke instantie van de verzoekende Staat behoort om zelfstandig en in volle omvang de betrouwbaarheid en de redengevendheid van dat bewijsmateriaal te beoordelen … en vast te stellen of dit een veroordeling rechtvaardigt.” Hieruit volgt dat het beoordelen van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal behoort tot de taak van de rechter van de verzoekende staat en niet van de uitleveringsrechter in de aangezochte staat. Om die reden faalt ook dit deel van de eerste deelklacht.
De eerste deelklacht faalt in alle onderdelen.
De tweede deelklacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat het overgelegde materiaal “een voldoende redelijk vermoeden van schuld oplevert.”
Bij de beoordeling van deze deelklacht moet het volgende voorop worden gesteld. In zijn arrest van 9 oktober 2012 heeft de Hoge Raad overwogen dat aan het vereiste van de door de verzoekende staat op grond van art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag te overleggen bewijsmateriaal is voldaan, “indien uit het bijgevoegde bewijsmateriaal een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voorvloeit aan het feit waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn”.
In cassatie wordt gewezen op een aantal onderdelen van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zoals die zijn weergegeven in de Indictment en de lijst met goederen, die niet of onvoldoende steun vinden in de Affidavit. Als voorbeeld noem ik de specificaties van de converters waarop de feiten 1 en 3 betrekking hebben. De specificaties zouden niet blijken uit de Affidavit waardoor het overgelegde bewijsmateriaal onvoldoende zou zijn.
In feite worden in de toelichting op deze deelklacht, aan het door de verzoekende staat op grond van art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag te overleggen bewijsmateriaal, eisen gesteld die erop neerkomen dat het te overleggen bewijsmateriaal naar Nederlands recht voldoende zou moeten zijn om te komen tot een veroordeling van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Ter illustratie wijs ik ten eerste op de schriftuur waar onder 1.2.7 wordt opgemerkt dat de Indictment “immers de dagvaarding is die door bewijsmateriaal dient te worden gesteund.” Ten tweede wijs ik op de schriftuur waar onder 1.2.6 een verband wordt gelegd tussen de eisen die op grond van art. 344, tweede lid, Sv aan bewijsmateriaal worden gesteld en de eisen die op grond van art. 9, derde lid aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag aan het te overleggen bewijsmateriaal worden gesteld. In dat verband wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 waarin een affidavit door de Hoge Raad werd aangeduid als “zijnde een ambtsedig verslag van verloop en resultaat van het in deze zaak verrichte strafrechtelijke onderzoek” waarover in de schriftuur wordt opgemerkt dat in “het licht van artikel 344 lid 2 Sv … te begrijpen is dat dit voldoende bewijsmateriaal naar Nederlands recht wordt geacht.” De tweede deelklacht stelt, gelet op de maatstaf die moet worden aangelegd op grond van het genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2012, te hoge eisen aan het bewijs dat door de verzoekende staat moet worden overgelegd en faalt daarom.
Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
Tweede middel
Het tweede middel klaagt over de dubbele strafbaarheid die de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen en valt in vier deelklachten uiteen. De eerste deelklacht komt erop neer dat de toelaatbaarverklaring voor feit 1 in feite veel meer feiten omvat dan de gedragingen die betrekking hebben op de “4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ”. De tweede deelklacht komen op tegen de kwalificatie van feit 1 als overtreding van art. 140 Sr. De derde deelklacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Nederlandse art. 225 Sr hetzelfde rechtsgoed zou beschermen als het Amerikaanse Titel 18 U.S.C. sectie 371. De vierde deelklacht heeft betrekking op feit 2: uit de gedragingen waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard zou niet kunnen volgen dat de opgeëiste persoon opzettelijk heeft gepoogd “4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed” uit te voeren. Vanwege de inhoudelijke samenhang bespreek ik de middelen deels tezamen.
De eerste deelklacht komt erop neer dat de toelaatbaarverklaring voor feit 1 in feite veel meer feiten omvat dan de gedragingen die betrekking hebben op de “4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ”. Aangevoerd wordt dat de rechtbank “ten aanzien van feit 1 ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft aangenomen dat … feiten die niet zijn opgenomen in de 59 paragrafen tellende count 1 in de indictment desondanks aan de uitlevering ten grondslag kunnen worden gelegd”. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat count 1 in de Indictment geen 59 paragrafen telt. Voor zover daarmee zou worden gedoeld op de met letters a t/m z, aa t/m zz en aaa t/m ggg aangeduide onderdelen van paragraaf 26 van de Indictment, faalt de klacht eveneens omdat de rechtbank de uitlevering voor feit 1 slechts toelaatbaar heeft verklaard “voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ”. Indien de Indictment wordt gelezen in samenhang met de lijst en de Affidavit dan kan daaruit worden opgemaakt dat het in het bijzonder gaat om de in paragraaf 26 onder r van de Indictment uiteengezette betaling die betrekking heeft op de bestelling in de V.S. van de converters voor een totaalbedrag van $ 7.165.
De tweede deelklacht komt op tegen de kwalificatie van feit 1 naar Nederlands recht als overtreding van art. 140 Sr. De rechtbank zou ten aanzien van feit 1 ten onrechte althans onbegrijpelijk hebben aangenomen dat “er aanwijzingen zijn voor een voldoende gestructureerd samenwerkingsverband en/of een oogmerk misdrijven te plegen om te voldoen aan art. 140 Sr”. De klacht beperkt zich dus tot het naar Nederlands recht vereiste gestructureerde samenwerkingsverband en oogmerk, en klaagt (terecht) niet dat wat naar Amerikaans recht in Titel 18 United States Code sectie 371 wordt omschreven als “conspiracy” als zodanig naar Nederlands recht niet gekwalificeerd zou kunnen worden als overtreding van art. 140 Sr.
In het bijzonder uit de Affidavit, maar ook uit de Indictment blijkt dat de opgeëiste persoon met “betrokkene 1” en anderen die niet met naam zijn genoemd, van omstreeks november 2011 tot en met omstreeks september 2018 heeft samengewerkt bij het door middel van meerdere rechtspersonen die opereerden in meerdere landen, uit de V.S. uitvoeren en in Iran invoeren van goederen zonder de vereiste vergunning waarbij in strijd met de waarheid Iran niet als eindbestemming werd vermeld. Onder die goederen waren de goederen waarvoor de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. Tegen de betekenis van de feiten en omstandigheden zoals ik die hier heb aangeduid, waaruit het vereiste gestructureerde samenwerkingsverband en oogmerk kunnen worden afgeleid, wordt in de schriftuur aangevoerd dat het gestructureerde samenwerkingsverband en het vereiste oogmerk alleen mogen worden aangenomen op basis van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard. Deze aanvullende eisen stuiten af op bestendige rechtspraak over de eisen die naar Nederlands recht in verband met art. 140 Sr worden gesteld aan het gestructureerde samenwerkingsverband en het oogmerk misdrijven te plegen. Bij het in art. 140 Sr omschreven misdrijf gaat het niet om een gestructureerd samenwerkingsverband dat misdrijven heeft gepleegd maar om gestructureerd samenwerkingsverband met het oogmerk tot het plegen van misdrijven. Uit de feiten en omstandigheden die ik uit de Affidavit en Indictment haalde, waarmee dit randnummer begint, heeft de rechtbank kunnen afleiden dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van misdrijven, te weten valsheid in geschrift en het zonder de vereiste vergunning uitvoeren van goederen. De rechtbank heeft het voor overtreding van art. 140 Sr vereiste gestructureerde samenwerkingsverband en oogmerk mogen aannemen geheel los van de vraag of beide betrekking hebben op de uitvoer, zonder de vereiste vergunning, van de goederen waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Nederlandse art. 225 Sr hetzelfde rechtsgoed zou beschermen als het Amerikaanse Titel 18 U.S.C. sectie 371.
De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van feit 1, zoals dat uiteen is gezet in de hierboven genoemde en deels weergegeven Indictment van 18 oktober 2018 in combinatie met de eveneens hierboven weergegeven lijst met goederen. Uit de beslissing van de rechtbank blijkt dat de verzoekende staat overeenkomstig art. 9, eerste lid aanhef en onder c, Uitleveringsverdrag, de tekst van de bepalingen heeft overgelegd, waarin feit 1 strafbaar is gesteld. Onder deze bepalingen bevindt zich Titel 18 United States Code sectie 371 waarin, kort gezegd, straf is gesteld op het door twee of meer personen samenspannen met het oog op het plegen van een misdrijf tegen de V.S. of de V.S. op te lichten of een vertegenwoordiger van de V.S. op welke manier en voor welk doel dan ook.
De rechtbank heeft feit 1 waarvoor de uitlevering wordt verzocht zelf onder 2 van haar uitspraak als volgt samengevat: “samenzwering (‘conspirary’) aangaande (a.) het onrechtmatig (zonder vergunning) uitvoeren van Amerikaanse goederen naar Iran en (b.) het oplichten van de Verenigde Staten en het Amerikaanse ministerie van Financiën, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 371”.
Gelet op deze uitleg van het onder 1 in het uitleveringsverzoek omschreven feit, welke uitleg feitelijk van aard is en daarom in cassatie moet worden geëerbiedigd nu de uitleg niet onverenigbaar is met de bewoordingen van het verzoek, heeft de rechtbank verzuimd met betrekking tot feit 1 art. 326 Sr te vermelden bij de toepasselijke wetsbepalingen nu uit de uiteenzetting van de feiten blijkt dat de V.S. en/of het Amerikaanse ministerie van Financiën kennelijk is bewogen tot afgifte van een vergunning tot uitvoer omdat op de vergunningaanvraag in strijd met de waarheid was vermeld dat het uitvoer aan de Verenigde Arabische Emiraten betrof terwijl de daadwerkelijke eindbestemming Iran was.
De Hoge Raad kan het verzuim van de rechtbank herstellen waarna aan deze derde deelklacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
De derde deelklacht kan niet tot cassatie leiden.
De vierde deelklacht heeft betrekking op feit 2. De klacht luidt dat uit de gedragingen waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, niet kan volgen dat de opgeëiste persoon opzettelijk heeft gepoogd “4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed” uit te voeren. De toelichting op de klacht houdt in dat met name niet, althans onvoldoende, uit de overgelegde stukken kan blijken van een “vermoeden van schuld dat de goederen inderdaad voor Iran bestemd waren.”
De Affidavit houdt onder 7 en 8 het volgende in:
“7. Als gevolg van dekmanteloperaties en door de rechtbank geautoriseerde huiszoekingsbevelen vanaf 2015 tot en met 2018 hebben de Amerikaanse autoriteiten ontdekt dat opgeëiste persoon betrokken is bij de illegale aankoop van gereguleerde goederen van Amerikaanse oorsprong. Met name opgeëiste persoon stuurde veel goederen van Amerikaanse oorsprong naar Iran nadat hij ten onrechte beweerde een eindgebruiker in de Verenigde Arabische Emiraten te zijn; Amerikaanse rechtshandhavingsautoriteiten hebben twee van deze transporten gestopt.
8. Bij wijze van voorbeeld, op 15 december 2015 hebben Amerikaanse rechtshandhavingsautoriteiten een gereguleerde uitvoer van geïntegreerde schakelingen (die ook in Europa zijn gereguleerd krachtens het Akkoord yan Wassenaar), die opgeëiste persoon had gekocht van een Amerikaans bedrijf (‘VS-Bedrijf 1'), verhinderd. De rechtshandhavingsautoriteiten werden gewezen op de aankoop van opgeëiste persoon toen het VS-Bedrijf 1 aan de rechtshandhaving meedeelde dat een werknemer van opgeëiste persoon ’s bedrijf dat gevestigd is in Verenigde Arabische Emiraten, A, communiceerde met het VS-Bedrijf 1 vanaf een Iraans Internet protocol (‘ÏP’)-adres. In reactie daarop plaatste HSI undercoveragenten om namens het VS-Bedrijf 1 met A te communiceren. Tijdens daaropvolgende bijeenkomsten vertelde opgeëiste persoon de undercoveragenten dat hij de producten kocht van Amerikaanse bedrijven met gebruikmaking van een valse naam; stelde hij voor om schijnondernemingen te gebruiken in Turkije, Nederland en Canada om de verzendingen vanuit de Verenigde Staten te vergemakkelijken; en heeft valse eindgebruikersverklaringen ingediend bij de Amerikaanse overheid. opgeëiste persoon heeft via A de producten gekocht met gebruikmaking van een derde-bedrijf genaamd Antique Home Appliances, dat in de Verenigde Arabische Emiraten gevestigd is. Nadat deze producten in beslag waren genomen heeft opgeëiste persoon, met gebruikmaking van de alias ‘opgeëiste persoon,’ vanaf een Iraanse IP-adres navraag gedaan waarom de producten in beslag waren genomen. Later vertelde opgeëiste persoon een agent dat hij opgeëiste persoon als bijnaam gebruikte.”
De Affidavit houdt in dat met name opgeëiste persoon veel goederen van Amerikaanse oorsprong naar Iran stuurde en dat op 15 december 2015 een gereguleerde uitvoer van geïntegreerde schakelingen door Amerikaanse rechtshandhavingsautoriteiten is gestopt. Hierop stuit de vierde deelklacht af.
Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
Derde middel
Het derde middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het beroep op wat wordt aangeduid als de “politieke exceptie”. De klachten houden in dat de rechtbank “ten onrechte althans onbegrijpelijk de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard terwijl de politieke exceptie zich tegen toelaatbaarverklaring verzet” althans dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep op de politieke exceptie “onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd” is.
Het beroep dat ter zitting was gedaan op de “politieke exceptie” bestond kort gezegd uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft het argument dat – zoals dat in de schriftuur wordt samengevat – de toepassing van de Amerikaanse sanctiemaatregelen tegen Iran op een Iraans onderdaan geacht moet worden een politiek delict op te leveren. Het tweede onderdeel betreft het argument dat de opgeëiste persoon in de V.S. geen eerlijk proces zou krijgen omdat hij daar wordt vervolgd wegens politieke feiten, te weten het overtreden van de genoemde Amerikaans sanctiemaatregelen. Hiermee is een beroep gedaan op een dreigende schending van het in art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR gegarandeerde recht op een eerlijk proces. In cassatie is dit tweede onderdeel van het beroep op de “politieke exceptie” niet meer aan de orde. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit beroep niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter maar van de Minister van Justitie en Veiligheid.
In cassatie wordt aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het beroep op art. 4 Uitleveringsverdrag. De rechtbank zou de toepassing ten onrechte afhankelijk hebben gemaakt van een oordeel over de juistheid of wenselijkheid van de regelgeving.
Voor zover de overweging van de rechtbank erop neerkomt dat de “politieke aard” van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht alleen met succes “kan worden ingeroepen in geval van regelgeving waar de aangezochte staat niet achter staat dan wel regelgeving die in strijd is met het rechtssysteem van de aangezochte staat” geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is de klacht gegrond.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat zou resulteren in de Uitleveringswet houdt met betrekking tot art. 11 Uitleveringswet, het volgende in:
“Strafbare feiten van politieke aard in de zin van dit artikel zijn, behoudens de uitzondering voor de aanslag op een staatshoofd:
1°. delicten, die ingevolge hun wettelijke omschrijving steeds – dus onafhankelijk van de omstandigheden van het geval – als zodanig zijn aan te merken (de staatkundige delicten in engere zin);
2°. delicten, die in concreto zijn gericht op het teweegbrengen van veranderingen in het politieke bestel;
3°. delicten, begaan ten einde een feit als onder 1° en 2° bedoeld mogelijk te maken, dan wel aan vervolging deswege, of aan discriminatoire vervolging, te ontkomen.
Bij de onder 2° bedoelde delicten komt het op de (objectieve) strekking van het begane feit aan en niet op de subjectieve) beweegredenen van de dader. Zo is een geval van mishandeling niet als een delict van politieke aard in de zin van het ontwerp te beschouwen, op de enkele grond, dat het feit is begaan uit afkeer van de staatkundige overtuiging of activiteit van het slachtoffer.”
Hieruit volgt dat sommige feiten van politieke aard kunnen zijn, ook als deze naar Nederlands recht strafbaar zijn, zoals de genoemde staatkundige delicten. De kwalificatie van de feiten naar Nederlands recht als staatskundige delicten kan juist een aanwijzing vormen voor de politieke aard van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Tot cassatie behoeft de verkeerde maatstaf die de rechtbank heeft aangelegd bij de beoordeling van het beroep op de weigeringsgrond wegens de politieke aard van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, echter niet te leiden omdat de rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen.
Aan het beroep op de politieke aard van de feiten is hoofdzakelijk ten grondslag gelegd dat “de toepassing van sanctieregelgeving die beoogt een politieke omwenteling te veroorzaken in het land waar de opgeëiste persoon onderdaan van is, een politiek delict is” (ik citeer uit de ter zitting van 18 juni 2019 overgelegde pleitnota onder 27). Aan het beroep op de politieke aard van de feiten is verder ten grondslag gelegd dat de Amerikaanse sanctiewetgeving van de opgeëiste persoon als Iraniër verlangt dat hij in Iran de Amerikaanse politiek volgt door zich aan de Amerikaanse sanctiewetgeving te houden. Daarmee is aangevoerd dat de feiten een absoluut en/of een relatief politiek delict opleveren. Ter verduidelijking geef ik hierna de belangrijkste argumenten weer die op de zittingen van de rechtbank ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op art. 4 Uitleveringsverdrag en art. 11 Uitleveringswet.
Ter zitting van 16 januari 2019 is aangevoerd dat overtreding van de Amerikaanse sanctiewetgeving gelijk moet worden gesteld met de zogenoemde staatkundige delicten die een absoluut politiek delict opleveren. De pleitnota houdt onder 35 en 40 het volgende in:
“Er lijkt bij de “discussie over politieke delicten”, DP nooit rekening te zijn gehouden met de hier relevante situatie, waarbij het de wetgeving zelf is die beoogt een politieke omwenteling te veroorzaken, en waarmee het opvolgen of niet-opvolgen van de wetgeving dus per definitie bijdraagt aan een politiek doel.”
“Mijns inziens zou sprake moeten zijn van een absoluut delict, nu het delict altijd direct verweven is met het teweegbrengen van veranderingen in een politiek bestel. Dit volgt reeds uit de aard van het delict, ongeacht de intentie van de dader.”
Aangevoerd is verder dat voor de opgeëiste persoon het naleven van de Amerikaanse sanctiewetgeving in Iran een relatief politiek delict oplevert. De pleitnota die ter zitting van 16 januari 2019 is overgelegd houdt hierover onder 36 en 45 het volgende in:
“Amerika wenst met zijn sanctiemaatregelen direct invloed uit te oefenen op de binnenlandse politiek van Iran. Door personen ook daadwerkelijk te vervolgen voor overtreding van die Sanctiemaatregelen wordt dit politieke middel effectief gemaakt. Nederland en de EU willen -minstgenomen- neutraal blijven in die strijd tussen Amerika en Iran. De neutraliteitsgedachte brengt dan mee dat het meewerken aan de naleving van buitenlandse sanctiebepalingen een onwenselijke en ongeoorloofde inmenging is in de politieke strijd tussen een tweetal andere landen.”
“Als gezegd: van een Amerikaan mag verwacht worden de politiek van zijn vaderland te volgen. Idem dito mag van een Nederlands bedrijf verwacht worden zich aan Duitse sancties tegen Iran te houden als hij besluit zich met al die landen te gaan bemoeien. Maar nu net van een Iraniër kan dit niet verwacht worden; hij kan zich beroepen op de absolute exceptie. In ieder geval is het in deze concrete omstandigheden een relatief politiek delict, naar objectieve maatstaven bezien.”
Ter zitting van 18 juni 2019 heeft de raadsvrouw voorts het volgende aangevoerd:
“Wanneer wetgeving is gericht tegen een land, dan mag je van de inwoners van dat land niet verwachten dat zij naar die wetgeving handelen. Van de opgeëiste persoon als Iraniër mag dus niet worden verwacht dat hij handelt naar de wetgeving die tegen Iran is gericht.”
Ter nadere onderbouwing van het beroep op de politieke aard van de feiten en de bepleite uitleg van wat als absoluut of relatief politieke delict moet worden aangemerkt, is een beroep gedaan op met name Swart die het volgende schreef:
“Opvattingen over het politieke delict in het uitleveringsrecht, variëren haast van staat tot staat, veranderen dikwijls met de tijd en worden bepaald door uiteenlopende factoren en toevalligheden.”
Ik voeg daar het volgende citaat van Swart aan toe:
“De uiteenlopende appreciaties van het uitleveringsverbod hebben veel te maken met verschillen in accent op de mogelijke rechtvaardigingen ervan, maar ook met algemenere tegenstellingen waar het gaat om de betekenis van politieke conflicten in westerse en in andere landen, om de waardering van geweld als middel tot het bereiken van politieke doeleinden, om visies op de maatschappij en de rol van het recht daarin.”
Ter algemene onderbouwing van het beroep op de politieke aard van de feiten heeft de raadsvrouw gewezen op de drie “rechtvaardigingen” waarop Swart heeft gewezen. Ten eerste is dat “de wil zich afzijdig te houden van politieke conflicten in het buitenland” (“neutraliteitsgedachte”). Ten tweede is dat de “gedachte dat bepaalde daden van verzet geen afkeuring maar eerder waardering verdienen”. De derde “bestaansreden” voor de exceptie van het politieke delict heeft te maken met “het besef dat de tegenstanders van een bepaald regime niet altijd zullen kunnen rekenen op een eerlijk en onpartijdig proces in de verzoekende staat en dat zij ook buiten dit proces aan represaillemaatregelen bloot zullen kunnen staan.”
Wat betreft de laatstgenoemde bestaansreden merk ik op dat die in de Nederlandse regeling is uitgewerkt in art. 10, eerste lid, Uitleveringswet waarin staat dat de uitlevering niet wordt “toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister een gegrond vermoeden bestaat, dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.” Ter zitting van 18 juni 2019 is aangevoerd dat de “vervolging van Iraniërs voor het overtreden van deze sanctieregelgevingen moet … worden beschouwd als een politiek delict”. Maar ter zitting van 16 januari 2019 heeft de verdediging uitdrukkelijk aangegeven dat geen beroep wordt gedaan op de weigeringsgrond als bedoeld in art. 10, eerste lid, Uitleveringswet. De beoordeling van een beroep op art. 10, eerste lid, Uitleveringswet komt niet toe aan de uitleveringsrechter zodat de derde bestaansreden van de exceptie van het politieke delict, verder geen rol speelt bij de beoordeling van het beroep dat is gedaan op de politieke aard van de feiten waarop art. 11 Uitleveringswet betrekking heeft en ook de weigeringsgrond in art. 4 Uitleveringsverdrag voor zover deze inhoudt dat uitlevering niet wordt toegestaan “wanneer het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht volgens de aangezochte Staat van politieke aard is of samenhangt met een strafbaar feit van politieke aard”.
Het verweer dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, moeten worden aangemerkt als een absoluut politiek delict, faalt. Overtredingen van sanctiewetgeving zijn geen staatkundige delicten en zijn evenmin om andere redenen gericht tegen de staat of het politieke bestel van de V.S. Swart omschrijft absoluut politieke delicten als ”de strafbare feiten die zich uitsluitend richten tegen de staat, die uitsluitend de staat in zijn veiligheid of functioneren bedreigen”. Remmelink omschrijft het absoluut politieke delict als “het regelrecht op de staatsmacht gerichte feit”.
Het verweer dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht moeten worden aangemerkt als een relatief politiek delict, faalt eveneens. Daarvoor is vereist dat de feiten gezien de omstandigheden waaronder zij worden begaan een overwegend politiek karakter hebben. Bij dat overwegend politieke karakter, gaat het om “de redelijke voorstelling van de dader”, dus om het perspectief van de opgeëiste persoon, niet om het politieke karakter van de wetgeving die hij zou hebben overtreden. Het “politieke motief” van de opgeëiste persoon is “onontbeerlijk”, zo schreef Swart.
De twee resterende bestaansredenen voor het bestaan van de politieke delict exceptie maken ook duidelijk dat de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, niet van politieke aard zijn. De Nederlandse overheid heeft net als de V.S. ervoor gekozen de uitvoer van zogenoemde “dual-use” goederen door middel van vergunningen te reguleren en deze aanpak ook met betrekking tot de uitvoer aan Iran onderschreven. De regulering berust op afspraken die in multilaterale gremia zijn gemaakt waaraan Nederland en de V.S. deelnemen. Dit wijst erop dat Nederland zich niet “afzijdig” wenst te houden. De feiten betreffen bovendien geen “daden van verzet” die “waardering verdienen” althans niet van Nederland. Nederland onderschrijft immers de Amerikaanse sanctiemaatregelen die de opgeëiste persoon zou hebben overtreden.
Hieraan voeg ik toe dat het beroep dat is gedaan op de politieke aard van de feiten berust op het gegeven dat de opgeëiste persoon sanctiewetgeving heeft overtreden die specifiek betrekking heeft op de uitvoer naar Iran. Ook om die reden faalt het verweer. De opgeëiste persoon heeft eerst en vooral voorschriften overtreden die betrekking hebben op de uitvoer van zogenoemde “dual-use” goederen. De feiten ter zake waarvan zijn uitlevering toelaatbaar is verklaard, zijn op grond van die voorschriften zonder meer strafbaar omdat hij deze goederen zonder vergunning heeft uitgevoerd. Het feit dat deze uitvoer naar Iran ook enkele jaren viel onder het toepassingsbereik van aanvullende sanctiemaatregelen die daar specifiek betrekking hebben, maakt de grondslag van de vergunningplichtige uitvoer nog niet tot een politieke.
Ook het argument dat de opgeëiste persoon door de Amerikaanse sanctiemaatregelen verplicht zou zijn zich in eigen land aan de Amerikaanse wet te houden die is gericht tegen Iran, maakt de feiten niet van politieke aard. De opgeëiste persoon mag inderdaad geen goederen uit het buitenland naar Iran invoeren. De opgeëiste persoon wordt echter niet gedwongen in Iran iets te doen wat hij naar Iraans recht zou moeten doen of daar strafbaar is. Dat is tenminste niet aangevoerd. Niet is aangevoerd en het is ook alleszins niet aannemelijk dat hij naar Iraans recht verplicht is goederen in te voeren die onder de Amerikaanse sanctiewetgeving valt. De sanctiemaatregelen leiden er slechts toe dat de opgeëiste persoon vanuit de V.S. bepaalde “dual-use” goederen niet mag uitvoeren en dat vormt geen inmenging in de binnenlandse aangelegen van Iran, zoals ter zitting is aangevoerd.
Het middel faalt in alle onderdelen.
Vierde middel
Het vierde middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het beroep dat is gedaan op de toepasselijkheid van het zogenoemde ‘Blocking Statute’. In dit verband wordt verzocht een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het Blocking Statute betreft Verordening (EG) nr. 2271/96 van de Raad van 22 november 1996 tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen. De Nederlandse wet waarmee uitvoering is gegeven aan deze verordening, duidt deze aan als antiboycotverordening. In het vervolg gebruik ik deze aanduiding van de verordening.
Aanvankelijk richtte de antiboycotverordening zich op Amerikaanse sancties die betrekking hebben op het door de V.S. tegen Cuba ingestelde economisch en financieel embargo, het doen van investeringen in Iran en Libië die rechtstreeks of significant bijdragen tot het vergroten van het vermogen van Iran en Libië om hun aardoliepotentieel te ontwikkelen en het naleven van het door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ingestelde embargo tegen Libië. Nadat de V.S. zich uit het Atoomakkoord hadden teruggetrokken, is de antiboycotverordening sinds 8 augustus 2018 ook gericht op Amerikaanse sancties die betrekking hebben op Iran en zich niet beperken tot de ontwikkeling van zijn aardoliepotentieel. Ik kom hierop terug.
Ter zitting is aangevoerd dat de opgeëiste persoon onder het toepassingsbereik van de verordening valt. De ter zitting van 16 januari 2019 overgelegde pleitnota houdt het volgende in:
“In de aanvullende brief die ik de Europese Commissie heb gestuurd en u ook heb verstrekt, heb ik nogmaals nader uiteengezet dat cliënt ex art. 11 lid 5 van deze Verordening de bescherming van artikel 4 toekomt, nu hij een bedrijf in Nederland had opgericht en in de Nederlandse rechtsmacht was gekomen terwijl hij beroepshalve optrad. Het zou ook tegen de geest van het blocking statute ingaan als de Iraanse klanten van de Europese bedrijven niet beschermd zouden worden terwijl zij in Europa zijn.”
Ter zitting heeft de raadsvrouw het beroep op de verordening nader onderbouwd wat als volgt in het proces-verbaal is weergegeven:
“De officier van justitie heeft aangevoerd dat de Blocking Statute alleen is opgesteld ter bescherming van Europese bedrijven en ingezetenen die onder andere investeren in het aardoliepotentieel van Iran en Libië (de Shell’s van deze wereld). Ik zie dat echter anders.
De gedachte was dat het niet de bedoeling was dat een Amerikaan naar Europa komt en dan een beroep doet op de Blocking Statute. Ook is het niet de bedoeling dat een Amerikaans bedrijf daar een beroep op kan doen. Dit is anders als het gaat om een Amerikaans bedrijf dat ook handel drijft in Europa. Die valt wel onder de bescherming van deze verordening.
Ik meen dat mijn cliënt onder artikel 11 lid 5 van deze verordening valt en dat hem dus ook de bescherming van artikel 4 van deze verordening toekomt en hij daarom niet mag worden uitgeleverd. Mijn cliënt is een natuurlijk persoon. Hij verricht activiteiten in de Europese rechtssfeer. Dat blijkt ook uit het uitleveringsverzoek, waarin onder andere wordt gesproken over activiteiten in Engeland. Die activiteiten verricht hij vanuit een professionele hoedanigheid. Hij heeft projecten in Europa, die hij juist vanuit de Europese Unie heeft opgezet voor de handel met Iran. Hij was ook hier in Nederland voor een zakelijke bijeenkomst in de RAI in Amsterdam.
Het is niet zo dat als sprake is van dubbele strafbaarheid de Blocking Statute niet van toepassing is. Het was juist de bedoeling van de Europese Unie om te voorkomen dat Amerika invloed heeft op wat er in de Europese Unie gebeurt. Het gaat er dus om dat de lidstaten van de Europese Unie Amerika niet gaan helpen om de sanctieregeling hier ten uitvoer te leggen, ongeacht of het gaat om feiten die ook in de Europese Unie strafbaar zijn. Het gaat hier om de wetten die in de Blocking Statute zijn genoemd. Die wetten als zodanig kunnen niet in de Europese Unie ten uitvoer worden gelegd.
Ik twijfel niet over de verhouding tussen de dubbele strafbaarheid en de bescherming van de Blocking Statute, maar ik kan het mij wel voorstellen als de rechtbank daar wel over twijfelt. Ik heb daarom subsidiair verzocht om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Europese Hof van Justitie.
De Blocking Statute geldt ook voor feiten die zijn gepleegd in Amerika.”
De rechtbank heeft het beroep op de antiboycotverordening verworpen en daarbij het volgende overwogen:
“Het ‘blocking statute’ betreft een antiboycotverordening, die is opgesteld om aan Europese bedrijven en ingezetenen van de Europese Unie bescherming te bieden tegen de extraterritoriale werking van Amerikaanse sanctiewetgeving ten aanzien van feiten die niet binnen de Europese Unie strafbaar zijn. Het betreft daarbij Amerikaanse wetgeving die het mogelijk maakt sancties op te leggen aan eenieder, met inbegrip van personen die zich buiten het grondgebied van de Verenigde Staten bevinden, die op een of andere wijze handel drijft met Cuba of in goederen afkomstig van dit land (de zgn. Helms-Burton- wetgeving) of investeert in het aardoliepotentieel van Iran of Libië (de zgn. D’Amato-wetgeving). Deze verordening biedt geen bescherming aan personen en bedrijven die handel drijven die mogelijk bijdraagt aan de militaire capaciteiten van Iran. Dergelijke handel is immers, zoals hiervoor vermeld, ook in de Europese Unie strafbaar gesteld, namelijk in de Sanctieregeling Iran 2012.
Nu is vastgesteld dat de hiervoor genoemde feiten, waaronder de uitvoer van dual-use goederen naar Iran, ook in Nederland strafbaar zijn, kan geen beroep worden gedaan op het ‘blocking statute’, nog daargelaten de vraag of de opgeëiste persoon als ingezetene in Europa kan worden aangemerkt. Het verweer wordt daarom verworpen.”
Met het oog op de beoordeling van het middel geef ik eerst het relevante deel van de considerans weer en de tekst van art. 11 Verordening 2271/96.
De considerans van de antiboycotverordening, Verordening 2271/96 houdt het volgende in:
“Overwegende dat de Gemeenschap onder meer tot doel heeft bij te dragen tot de harmonische ontwikkeling van de wereldhandel en de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer;
Overwegende dat de Gemeenschap tracht de doelstelling van een niet aan bepalingen onderworpen vrij kapitaalverkeer tussen Lid-Staten en derde landen zoveel mogelijk te bereiken, met inbegrip van het wegnemen van alle beperkingen op directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten;
Overwegende dat een derde land bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en andere rechtsvoorschriften heeft vastgesteld, die strekken tot regulering van de activiteiten van natuurlijke en rechtspersonen die onder de rechtsmacht van de Lid-Staten vallen;
Overwegende dat dergelijke wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en andere rechtsvoorschriften vanwege de extraterritoriale toepassing daarvan strijdig zijn met het internationale recht en beletten dat de bovengenoemde doelstellingen worden bereikt;
Overwegende dat dergelijke wetten, met inbegrip van bestuursrechtelijke bepalingen en andere rechtsvoorschriften en de daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen, de gevestigde rechtsorde raken of vermoedelijk zullen raken en van nadelige invloed kunnen zijn op de belangen van de Gemeenschap en de belangen van natuurlijke en rechtspersonen die rechten krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap uitoefenen;
Overwegende dat het onder deze uitzonderlijke omstandigheden, om de gevestigde rechtsorde, de belangen van de Gemeenschap en de belangen van de genoemde natuurlijke en rechtspersonen te beschermen, noodzakelijk is op Gemeenschapsniveau maatregelen te nemen, inzonderheid om de gevolgen van de betrokken buitenlandse wetgeving weg te nemen, te neutraliseren, te blokkeren of anderszins tegen te gaan”.
Art. 11 Verordening 2271/96 luidt als volgt:
“Deze verordening is van toepassing op:
1. natuurlijke personen die ingezetenen van de Gemeenschap en onderdaan van een Lid-Staat zijn,
2. rechtspersonen die zijn opgericht in de Gemeenschap,
3. in artikel 1, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 4055/86 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen,
4. andere natuurlijke personen die ingezetenen van de Gemeenschap zijn, tenzij die personen zich bevinden in het land waarvan zij onderdaan zijn,
5. andere natuurlijke personen in de Gemeenschap, met inbegrip van haar territoriale wateren en haar luchtruim en op vaartuigen en in luchtvaartuigen die onder de rechtsmacht of controle van een Lid-Staat vallen, en die beroepshalve optreden.”
109. Voor de beoordeling van het middel zijn twee vragen van belang. De eerste is of de antiboycotverordening van toepassing is op de Amerikaanse sanctiemaatregelen. De tweede vraag is of de antiboycotverordening van toepassing is op de opgeëiste persoon. Ik begin met de tweede vraag.
Aangevoerd is dat art. 11, vijfde lid, verordening 2271/96 op de opgeëiste persoon van toepassing is omdat hij een natuurlijk persoon is die activiteiten vanuit een professionele hoedanigheid verrichtte in de Europese rechtssfeer, een bedrijf in Nederland had opgericht, en voor een zakelijke bijeenkomst naar Nederland was gekomen.
De maatstaf voor de toepassing van verordening 2271/96 op basis van art. 11, vijfde lid, waarop een beroep is gedaan, is dat een natuurlijke persoon beroepsmatig handelt in het territoir van de EU. Niet is aangevoerd, en uit de stukken kan dit ook geenszins blijken, dat de feiten waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar zijn verklaard, door de opgeëiste persoon beroepshalve in de EU zijn begaan. Alleen al om deze reden faalt het beroep op verordening 2271/96.
In zoverre wijs ik ten overvloede op de onderbouwing van het beroep op art. 11, vijfde lid, verordening 2271/96 met het argument dat de opgeëiste persoon “een bedrijf in Nederland had opgericht”, dat ter zitting van 16 januari 2019 naar voren is gebracht. Bij de stukken bevindt zich een uittreksel van de Kamer van Koophandel dat als bijlage 1.4 is gevoegd bij een brief van 8 januari 2019 van de raadsvrouw aan de voorzitter van de rechtbank. Het uittreksel is gedateerd 18 september 2018 en houdt in dat een besloten vennootschap met als statutaire naam “Delft InterTech B.V.” op 31 mei 2018 is opgericht en op 7 juni 2018 is ingeschreven met een geplaatst kapitaal van € 1.000. Als een van de bestuurders is de opgeëiste persoon vermeld die sinds 31 mei 2018 als zodanig in functie is. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zouden zijn begaan in een periode van november 2011 tot en met september 2018. De “dual-use” goederen waarop de feiten betrekking hebben, zijn op 15 december 2015 in beslag genomen. Hieruit kan ik niet opmaken dat het oprichten van de B.V. enig verband houdt met de (poging tot) uitvoer van de goederen uit de V.S. naar Iran waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, wat overigens ook niet is aangevoerd.
Ten overvloede ga ik in op de hierboven eerstgenoemde vraag of de antiboycotverordening van toepassing is op de Amerikaanse sanctiewetgeving. Uit de considerans van verordening 2271/96 blijkt dat deze betrekking heeft op “rechtsvoorschriften die vanwege de extraterritoriale toepassing daarvan strijdig zijn met het internationale recht en beletten dat de bovengenoemde doelstellingen worden bereikt” waarmee onder meer wordt verwezen naar het doel “bij te dragen tot de harmonische ontwikkeling van de wereldhandel en de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer” en de doelstelling “van een niet aan bepalingen onderworpen vrij kapitaalverkeer tussen Lid-Staten en derde landen”. De uitvoer van de “dual-use” goederen waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, wordt gereguleerd door verordening 428/2009, die tot stand is gekomen na de antiboycotverordening (verordening 2271/96). Met verordening 428/2009 hebben de toenmalige Europese Gemeenschappen, waarvan de Europese Unie de rechtsopvolger is, rechtsvoorschriften vastgesteld die zelf “beperkingen in het internationale handelsverkeer” inhouden. De kern van die rechtsvoorschriften komt overeen met de kern van rechtsvoorschriften van de verzoekende staat voor zover die betrekking hebben op de goederen waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar is verklaard. Op grond van deze rechtsvoorschriften is de uitvoer van de betreffende “dual-use” goederen zowel vanuit de EU als vanuit de V.S. vergunningplichtig. Op grond van verordening 267/2012 was de uitvoer vanuit de EU naar Iran zelfs enkele jaren geheel verboden. De rechtsvoorschriften van de EU en de verzoekende staat komen dus naar de kern inhoudelijk overeen met betrekking tot de goederen waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard. De rechtsvoorschriften van de verzoekende staat kunnen daarom voor wat betreft de uitvoer naar Iran niet “strijdig zijn met het internationale recht” en evenmin “beletten” dat de doelstellingen wordt belemmerd die de EU aan verordening 2271/1996 ten grondslag heeft gelegd zoals die blijken uit de considerans. Ik ga er tenminste vanuit dat de EU geen rechtsvoorschriften afkondigt die naar haar eigen oordeel strijdig zijn met het internationale recht of de door haarzelf gestelde doelstellingen. Op basis van de strekking van de antiboycotverordening, houd ik het ervoor dat deze niet van toepassing is op Amerikaanse sanctiemaatregelen die overeenkomen met sanctiemaatregelen die de EU heeft afgekondigd.
Wel wijs ik op een tegenstrijdigheid tussen de strekking van de antiboycotverordening, zoals die blijkt uit de considerans, en de letter ervan. Naar de letter heeft de antiboycotverordening betrekking op alle Amerikaanse sancties die berusten op de Amerikaanse wetgeving die in de bijlage van de antiboycotverordening worden genoemd. Onder die Amerikaanse wetgeving is ook wetgeving waarmee uitvoering wordt gegeven aan sancties waarover in internationaal verband overeenstemming is bereikt. In het bijzonder kan worden gewezen op sancties die berusten op resoluties van de VN-Veiligheidsraad en waren afgekondigd tegen Libië in verband met “the failure by the Libyan Government to demonstrate by concrete actions its renunciation of terrorism”. Op de betreffende resoluties wordt gewezen in de bijlage van de antiboycotverordening. De tegenstrijdigheid houdt in dat degenen op wie de antiboycotverordening van toepassing is aan de ene kant niet mogen meewerken aan de tenuitvoerlegging van Amerikaanse sancties waarmee uitvoering wordt gegeven aan resoluties van de VN-Veiligheidsraad, terwijl zij op basis van diezelfde resoluties van de VN-Veiligheidsraad de daarin vastgestelde sancties moeten naleven. Deze tegenstrijdigheid komt ook naar voren in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat resulteerde in de Wet uitvoering antiboycotverordening. Met betrekking tot de door de V.S. aan Libië opgelegde sancties houdt de memorie van toelichting het volgende in:
“In de annex bij de verordening zijn bij de vaststelling daarvan drie sanctieregelingen van de Verenigde Staten ten aanzien van Cuba opgenomen, op grond waarvan sancties kunnen worden opgelegd aan eenieder, met inbegrip van personen die zich buiten het grondgebied van de Verenigde Staten bevinden, die: …
het door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ingestelde embargo tegen Libië niet naleeft (voor de goede orde zij opgemerkt dat Nederlandse ingezetenen gehouden zijn om het VN-embargo na te leven voorzover overtreding daarvan strafbaar is gesteld op basis van de Sanctiewet 1977).”
Naar de letter is de antiboycotverordening van toepassing op Amerikaanse sancties die overeenkomen met sancties die ter uitvoering van internationale verplichtingen ook door Nederland zijn afgekondigd, maar naar de geest niet omdat met die Amerikaanse sancties uitvoering wordt gegeven aan internationale verplichtingen waaraan ook Nederland en de EU zich hebben gecommitteerd. Het is daarmee onduidelijk of de antiboycotverordening van toepassing op de Amerikaanse sanctiemaatregelen maar dat ten overvloede omdat het beroep op de antiboycotverordening al faalt omdat deze niet van toepassing is op de opgeëiste persoon.
Voor de beoordeling van het vierde middel betekent het bovenstaande het volgende. Gelet op het bepaalde in art. 11, vijfde lid, verordening 2271/96, is de antiboycotverordening niet van toepassing op de opgeëiste persoon zodat de rechtbank het beroep op de antiboycotverordening terecht heeft verworpen, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Gelet op hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op toepasselijkheid van art. 11, vijfde lid, verordening 2271/96, en de tekst van deze bepaling, is de Hoge Raad niet gehouden zich tot het Hof van Justitie EU te wenden opdat hij zich bij wijze van prejudiciële beslissing kan uitlaten over de in cassatie opgeworpen vraag over de verhouding van de verordening 2271/96 en “een situatie als de onderhavige” omdat het evident is dat de antiboycotverordening niet van toepassing is op de opgeëiste persoon.
Het middel faalt in alle onderdelen.
Ambtshalve
Beoordeling van de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek
Alvorens over te gaan tot bespreking van het derde middel, sta ik ambtshalve stil bij de wijze waarop de rechtbank de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht heeft beoordeeld. Daarbij geef ik een kader van het strafrechtelijke regime dat van toepassing is op de uitvoer van zogenoemde “dual-use” goederen, welk regime van belang is voor de bespreking van het derde middel dat betrekking heeft op de politieke aard van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Bij de beoordeling van de vereiste dubbele strafbaarheid, is de rechtbank nagegaan of de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, naar Nederlands recht een strafbaar feit opleverden ten tijde van het begaan van de feiten zoals dat in het uitleveringsverzoek uiteen is gezet. De rechtbank overweegt met betrekking tot de strafbaarheid van de uitvoer van de goederen naar Iran naar Nederlands recht dat “moet komen vast te staan dat de feiten ieder afzonderlijk betrekking hebben op goederen, waarvan de uitvoer naar Iran ook naar Nederlands recht op de tenlastegelegde data verboden dan wel vergunningplichtig was.” De rechtbank heeft zich voor het beantwoorden van deze vraag gebaseerd op het proces-verbaal van ambtshandeling Poss LP 01, dat is opgemaakt naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie na te gaan “of de uitvoer van een A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High Speed met export controle classification number (ECCN) 3A001.a5a3 vanuit Nederland naar Iran, in 2015 vergunningplichtig of verboden was.” Hieruit volgt dat ook het proces-verbaal ziet op de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht op het moment waarop die volgens het uitleveringsverzoek zijn begaan.
De vraag of de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, strafbaar zijn naar Nederlands recht moet echter worden beoordeeld “naar de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek”. In zoverre geeft de beslissing van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden omdat de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht ten tijde van de beslissing op dat verzoek door de rechtbank, en ook ten tijde van het nemen van deze conclusie, alsnog kan worden vastgesteld.
De strafbaarheid van de uitvoer van “dual-use” goederen in het algemeen
De rechtbank heeft de strafbaarheid gebaseerd op de Sanctieregeling Iran 2012, maar die bouwt voort op het strafrechtelijk regime dat van toepassing is op goederen die geschikt zijn voor tweeërlei gebruik. Daarom begin ik bij die regeling om van daaruit de verhouding tot de sanctiemaatregelen te bespreken.
De A/D Converters waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, zijn goederen die geschikt zijn voor tweeërlei gebruik, namelijk die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben. Uitgangspunt is dat de uitvoer van dergelijke “dual-use” goederen verboden is, tenzij een vergunning is verleend. Dit regime berust op Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (hierna: verordening 428/2009).
Bijlage I van verordening 428/2009 bevat een overzicht van de goederen voor tweeërlei gebruik voor de uitvoer waarvan een vergunning is vereist. De besluiten om goederen in de bijlage op te nemen worden genomen in diverse gremia waarin Nederland en de V.S. participeren, zoals blijkt uit de considerans van de meest recente versie van de bijlage:
“Besluiten over de producten die aan controle zijn onderworpen, worden genomen in het kader van internationaal overeengekomen vergunningsregelingen voor goederen voor tweeërlei gebruik, waaronder de Australiëgroep, het controleregime voor de uitvoer van rakettechnologie en -onderdelen (MTCR), de Groep van nucleaire exportlanden, het Wassenaar Arrangement en het Verdrag inzake chemische wapens.”
In twee processen-verbaal waarnaar de rechtbank in haar uitspraak verwijst, is gerelateerd dat en waarom de specificaties van de A/D Converters vallen onder de elektronica voor de uitvoer waarvan op basis van bijlage I verordening 428/2009 een vergunning is vereist. Naast het al genoemde proces-verbaal van ambtshandeling Poss LP 01 is dat proces-verbaal van ambtshandeling Poss LP 02. Beide processen-verbaal hebben betrekking op de bijlage zoals die luidde in 2015 ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard. Op de vraag of de specificaties van de A/D Converters ook vallen onder de nu geldende bijlage, kom ik terug.
In Nederland is aan verordening 428/2009 uitvoering gegeven in het Besluit strategische goederen. Art. 2 Besluit strategische goederen verbiedt te handelen in strijd met art. 3, eerste lid, verordening 428/2009. In art. 3, eerste lid, verordening 428/2009 is bepaald dat “voor de uitvoer van de producten voor tweeërlei gebruik die voorkomen op de lijst in bijlage I” een vergunning is vereist.
De strafbaarheid van de uitvoer van “dual-use” goederen naar Iran in het bijzonder
Op de uitvoer uit de Europese Unie naar Iran is sinds 2007 een bijzonder regime van toepassing vanwege de “nucleaire activiteiten van Iran”. In 2012 zijn aanvullende maatregelen vastgesteld in de Verordening (EU) Nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (hierna: verordening 267/2012). Aan dit regime is destijds in Nederland uitvoering gegeven met de Sanctieregeling Iran 2012, zoals ik nog nader uiteen zal zetten. De toelichting bij deze sanctieregeling houdt onder meer in dat de aanvullende maatregelen betrekking hebben op “op de handel in goederen en technologie voor tweeërlei gebruik”.
Het bijzondere regime dat van toepassing is op de uitvoer van “dual-use” goederen en techniek naar Iran, is sinds 19 oktober 2015 gewijzigd, dus in de periode waarin de feiten zijn begaan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard. Ik begin met het bijzondere regime zoals dat is ingevoerd met verordening 267/2012.
Het bijzondere regime dat op basis van verordening 267/2012 van toepassing was op de uitvoer van “dual-use” goederen en techniek naar Iran, bouwt voort op het algemeen te noemen regime dat van toepassing is op goederen en technologie voor tweeërlei gebruik zoals die is neergelegd in de hierboven genoemde verordening 428/2009. Als regel gold aanvankelijk dat de uitvoer van “dual-use” goederen die op grond van verordening 428/2009 vergunningplichtig is, naar Iran zonder meer verboden was op grond van verordening 267/2012.
Een uitzondering op deze regel is gemaakt voor goederen en techniek die zijn opgenomen in bijlage I deel A bij verordening 267/2012. Indien de goederen en technologie zijn opgenomen in dit onderdeel van de bijlage, dan is de uitvoer ervan naar Iran niet zonder meer verboden, maar is de uitvoer vergunningplichtig.
Het bijzondere regime dat van toepassing is op de uitvoer van “dual-use” goederen naar Iran was dus op basis van verordening 267/2012 strenger dan het algemene regime dat daarop van toepassing was op basis van verordening 428/2009 doordat de uitvoer in beginsel verboden was, terwijl die op basis van verordening 428/2009 vergunningplichtig was. Alleen indien de goederen waren opgenomen in bijlage I deel A bij verordening 267/2012 die betrekking heeft op de uitvoer naar Iran, was de uitvoer alsnog vergunningplichtig en niet zonder meer verboden.
Ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, waren de A/D Converters wel opgenomen in bijlage I bij verordening 428/2009, maar niet opgenomen in bijlage I deel A bij verordening 267/2012 zodat de uitvoer daarvan naar Iran zonder meer verboden was. Dit blijkt uit de hierboven genoemde processen-verbaal waarnaar de rechtbank in haar uitspraak heeft verwezen.
In Nederland is aan verordening 267/2012 uitvoering gegeven met de Sanctieregeling Iran 2012. Art. 2, eerste lid, Sanctieregeling Iran 2012 verbood ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, te handelen in strijd met art. 2 verordening 267/2012. Art. 2 verordening 267/2012 verbood destijds “de directe of indirecte verkoop, levering, overdracht aan of uitvoer naar Iraanse personen, entiteiten of lichamen in of voor gebruik in Iran van de in de bijlagen I of II genoemde goederen en technologieën, ongeacht of die goederen van oorsprong zijn uit de Unie.” Bijlage I bij verordening 267/2012 omvatte toen “alle goederen en technologie die zijn vermeld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 428/2009, als daarin gedefinieerd”.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat “de directe of indirecte verkoop, levering, overdracht aan of uitvoer naar Iraanse personen, entiteiten of lichamen in of voor gebruik in Iran van deze goederen op de ten laste gelegde data in 2015 verboden” was op “grond van het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening 267/2012”. Nadien is het toepasselijke regime echter gewijzigd.
Strafbaarheid van de uitvoer van “dual-use” goederen naar Iran na de totstandkoming van het Atoomakkoord
Na het sluiten van het zogenoemde Atoomakkoord, is een aantal aan Iran opgelegde sanctiemaatregelen opgeheven. De export naar Iran van goederen en technologie in de bijlage I bij verordening 267/2012 is sinds 19 oktober 2015 niet langer verboden. Met het schrappen van art. 2 verordening 267/2012 is het daarin neergelegde verbod vervallen. De aan Iran opgelegde “beperkende maatregelen” op grond van deze verordening beperken zich sindsdien tot – kort gezegd – “nucleair gerelateerde” goederen en technologie. Deze nucleair gerelateerde goederen en technologie zijn aangewezen in bijlagen bij de verordening waarmee verordening 267/2012 is gewijzigd en art. 2 is geschrapt. De goederen waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, zijn niet op deze bijlagen vermeld, hetgeen betekent dat verordening 267/2012 niet meer van toepassing is.
De wijzigingen van de “beperkende maatregelen ten aanzien van Iran”, zijn in Nederland uitgewerkt met een wijziging van de Sanctieregeling Iran 2012 die op 21 januari 2016 in werking is getreden. Doordat art. 2 verordening 267/2012 is geschrapt, is het niet langer op grond van de Sanctieregeling Iran 2012 verboden goederen uit te voeren die zijn vermeld in bijlage I verordening 428/2009.
Sinds 21 januari 2016 valt de uitvoer van “dual-use” goederen naar Iran naar het recht van de EU en Nederland niet langer onder een bijzonder sanctieregime, maar wordt deze beheerst door het algemene regime dat van toepassing is op grond van verordening 428/2009. Om de vraag te beantwoorden of de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, strafbaar waren ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek, moet daarom worden nagegaan of de goederen nog zijn opgenomen in bijlage I verordening 428/2009. Daarvoor keer ik terug naar de beslissing van de rechtbank.
Strafbaarheid op grond van verordening 428/2009 en het Besluit strategische goederen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de goederen waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, zijn opgenomen in bijlage I verordening 428/2009 zoals die luidde ten tijde van de feiten. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de processen-verbaal Poss LP 01 en Poss LP 02. Beide processen-verbaal zijn gebaseerd op bijlage I verordening 428/2009 onder 3A001.a.5.a.3 (voor feit 3) en onder 3A001.a.5.a.5 (voor feit 1) zoals die luidden ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
Sinds de feiten zijn begaan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, is de inhoud van 3A001.a.5.a.3 en 3A001.a.5.a.5 gewijzigd.
Bijlage I verordening 428/2009 vermeldde ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard:
“3A001 Elektronische onderdelen en de speciaal daarvoor ontworpen onderdelen, als hieronder:
a. Universele geïntegreerde schakelingen, als hieronder: …
5. geïntegreerde analoog/digitaal- en digitaal/analoog-omzetters, als hieronder:
a. analoog/digitaal-omzetters met één of meer van de volgende kenmerken: …
1. een scheidend vermogen van 8 bit of meer maar minder dan 10 bit, met een outputsnelheid van meer dan 500 miljoen woorden per seconde;
2. een scheidend vermogen van 10 bit of meer maar minder dan 12 bit en een outputsnelheid van meer dan 200 miljoen woorden per seconde;
3. een scheidend vermogen van 12 bit en een outputsnelheid van meer dan 105 miljoen woorden per seconde,
4. een scheidend vermogen van meer dan 12 bit maar niet meer dan 14 bits en een outputsnelheid van meer dan 10 miljoen woorden per seconde;of
5. een scheidend vermogen van meer dan 14 bit en een outputsnelheid van meer dan 2,5 miljoen woorden per seconde”.
De inhoud van bijlage I verordening 428/2009 is sinds 15 december 2018 gewijzigd. Deze bijlage vermeldt sindsdien:
“3A001 Elektronische producten, als hieronder:
a. universele geïntegreerde schakelingen, als hieronder: …
5. geïntegreerde schakelingen voor analoog-digitaalomzetters (ADC’s) en digitaal-analoogomzetters (DAC’s), als hieronder:
a. ADC’s met één of meer van de volgende eigenschappen: …
1. een scheidend vermogen van 8 bit of meer maar minder dan 10 bit, met een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 1,3 gigasamples per seconde (GSPS);
2. een scheidend vermogen van 10 bit of meer maar minder dan 12 bit, met een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 600 megasamples per seconde (MSPS);
3. een scheidend vermogen van 12 bit of meer maar minder dan 14 bit, met een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 400 megasamples per seconde (MSPS);
4. een scheidend vermogen van 14 bit of meer maar minder dan 16 bit, met een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 250 megasamples per seconde (MSPS); of
5. een scheidend vermogen van 16 bit of meer, met een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 65 megasamples per seconde (MSPS)”.
De vraag is of de goederen waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, vallen binnen de hier gegeven specificaties die onder 3A001.a.5.a.3 niet langer betrekking hebben op “een scheidend vermogen van 12 bit en een outputsnelheid van meer dan 105 miljoen woorden per seconde” maar op een “een scheidend vermogen van 12 bit of meer maar minder dan 14 bit, met een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 400 megasamples per seconde (MSPS)” terwijl die onder 3A001.a.5.a.5 niet langer betrekking hebben op “een scheidend vermogen van meer dan 14 bit en een outputsnelheid van meer dan 2,5 miljoen woorden per seconde” maar op “een scheidend vermogen van 16 bit of meer, met een "bemonsteringssnelheid" van meer dan 65 megasamples per seconde (MSPS)”.
De specificaties van de goederen waarop de feiten betrekking hebben waarvoor het uitleveringsverzoek toelaatbaar is verklaard, zijn van algemene bekendheid nu deze betrekkelijk eenvoudig op internet zijn te achterhalen waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is en variaties betreffen op de specificaties van de goederen die de rechtbank al had vastgesteld. Volgens de bij het uitleveringsverzoek overgelegde “Indictment” gaat het bij feit 3 om “Vier geïntegreerde schakelingen van Texas Instrument, ADC12D1000CIUT/NOPB”. De nadere gegevens die door de Amerikaanse autoriteiten zijn overgelegd, “4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed” betreffen dus een nadere aanduiding van “ADC12D1000CIUT/NOPB”. De specificaties daarvan zijn terug te vinden op een internetsite van fabrikant Texas Instruments.
De specificaties van de ADC12D1000CIUT/NOPB c.q. 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, zijn als volgt:
“ADC12D1x00 12-Bit, 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed ADC …
Configurable to Either 2.0/3.2 GSPS Interleaved or 1.0/1.6 GSPS Dual ADC”.
Daaruit blijkt dat de ADC12D1000CIUT/NOPB “een scheidend vermogen van 12 bit of meer maar minder dan 14 bit” heeft, namelijk “12-Bit” en “een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 400 megasamples per seconde (MSPS)” te weten hetzij 2000/3200 megasamples per seconde (“2.0/3.2 GSPS”), hetzij 1000/1600 megasamples per seconde (“1.0/1.6 GSPS”).
Ook de specificaties van de goederen waarop feit 1 betrekking heeft, zijn van algemene bekendheid nu deze betrekkelijk eenvoudig op internet zijn te achterhalen en de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is en variaties betreffen op de specificaties van de goederen die de rechtbank al had vastgesteld.
De specificaties van “4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ” zijn terug te vinden op een internetsite van fabrikant Renesas, en houden het volgende in:
“The ISLA216P is a family of low power, high performance 16-bit analog-to-digital converters. Designed with Intersil’s proprietary FemtoCharge™ technology on a standard CMOS process, the family supports sampling rates of up to 250MSPS. The ISLA216P is part of a pin-compatible portfolio of 12 to 16-bit A/Ds with maximum sample rates ranging from 130MSPS to 500MSPS.”
Hieruit volgt dat de goederen waarop feit 1 betrekking heeft, een scheidend vermogen van 16 bit of meer hebben (16-bit analogto-digital”) met “een ‘bemonsteringssnelheid’ van meer dan 65 megasamples per seconde” te weten meer dan 130 megasamples per seconde voor de “13IRZ” en meer dan 250 megasamples per seconde voor de “25IRZ”.
Hieruit volgt dat de uitvoer van de goederen waarop de feiten betrekking hebben waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, naar Nederlands recht strafbaar is op grond van art. 2 Besluit strategische goederen en niet op grond van de Sanctieregeling Iran 2012 zoals de rechtbank veronderstelt.
Voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan de vereiste gekwalificeerde dubbele strafbaarheid, wijs ik op het volgende. De Nederlandse wettelijke grondslag voor de bevoegdheid tot het verbieden van de uitvoer in het Besluit strategische goederen berust op art. 3:1 Algemene Douanewet. De strafbepaling van het opzettelijk uitvoeren zonder vergunning is neergelegd in art. 1 onder 1°, 2, eerste lid, en 6, eerste lid onder 1°, Wet op de economische delicten (hierna: WED). Het misdrijf is daar met een gevangenisstraf van zes jaren bedreigd omdat het uitvoerverbod zonder vergunning betrekking heeft “op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen.” De uitvoer van de goederen uit Nederland zonder vergunning voldoet in de misdrijfvariant daarmee aan de vereiste gekwalificeerde dubbele strafbaarheid.
Voor de strafbaarheid naar Nederlands recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek betekent dit dat de (poging tot) uitvoer van de goederen zonder vergunning, waarop feit 3 betrekking heeft, naar Nederlands recht strafbaar is als (poging tot) overtreding van art. 2 Besluit strategische goederen. Feit 1 is naar Nederlands recht strafbaar als deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten overtreding van art. 2 van het Besluit strategische goederen, valsheid in geschrift en oplichting zoals strafbaar gesteld bij art. 2 Besluit strategische goederen jo. art. 1, eerste lid, onder 1° WED, art. 2, eerste lid WED en art. 6, eerste lid, onder 1° WED en de art. 140, 225 en 326 Sr.
De Hoge Raad kan doen wat de rechtbank had behoren te doen en de toepasselijke wetsbepalingen verbeterd lezen in die zin dat de uitspraak berust op art. 2 Besluit strategische goederen in verband met art. 1, eerste lid onder 1°, WED, art. 2, eerste lid WED en art. 6, eerste lid, onder 1° WED en de art. 45, 140, 225 en 326 Sr. Anders dan de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, is het niet nodig de uitspraak op dit onderdeel uitdrukkelijk te vernietigen omdat met de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet vereiste vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen “uitsluitend de toepasselijke Nederlandse wetsbepalingen” zijn bedoeld, die niet van belang zijn voor het verdere verloop van de zaak in de verzoekende staat.
Lees hier de volledige conclusie.