Unus testis, hevige emoties en begrijpelijkheid

Door mr. T.P.A.M. Wouters, advocaat bij Takens Admiraal Advocaten

Noot bij HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637
BS 2020/3

Met regelmaat treft men in het weekoverzicht van de Nederlandse strafrechtspraak vonnissen of arresten aan waarin de unus testis-regel van artikel 342 lid 2 Sv centraal staat. Met name in zedenzaken, die veelal worden gekenmerkt door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de seksuele handelingen, is enkel de getuigenverklaring van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden. Ook de Hoge Raad wijst regelmatig arresten waarin een oordeel wordt geveld over de vraag of het oordeel van een gerechtshof, inhoudende dat een getuigenverklaring in voldoende mate wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal en dat aldus het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv wordt gehaald, de toets der begrijpelijkheid doorstaat. Alhoewel het juridische kader dat de Hoge Raad daarbij hanteert door de gemiddelde strafrechtbeoefenaar kan worden gedroomd, wil het uiteindelijke oordeel nog wel eens voor verrassingen zorgen.

Ook in het hier besproken arrest staat de unus testis-regel centraal. De volgende feiten spelen, blijkens de conclusie van de advocaat-generaal (conclusie advocaat-generaal B.F. Keulen 3 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:375), een rol. Het veronderstelde slachtoffer laat op een zondagochtend de hond van haar dochter uit in Enschede. Op een gegeven moment wordt zij aangesproken door een man, die haar vraagt of zij wellicht een doekje voor hem heeft omdat hij net heeft geplast. Dan valt de vrouw op dat de man zijn geslachtsdeel en testikels over zijn trainingsbroek heeft hangen en dat hij een erectie heeft. Aangeefster loopt vervolgens naar huis en wordt daarbij een tijdje gevolgd door de man. Als de man uit het zicht is, belt de vrouw eerst de politie en vervolgens haar echtgenoot. Aan de politie geeft zij een (redelijk gedetailleerde) beschrijving door van de man. In de buurt van de plaats-delict treft de politie vervolgens een man aan, de verdachte in deze zaak, die voldoet aan het door de vrouw opgegeven signalement. Gedurende het proces ontkent de verdachte aangeefster te hebben gesproken en zijn geslachtsdeel te hebben laten zien. Verder beroept hij zich op zijn zwijgrecht. De man wordt door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld wegens (onder andere) schennis van de eerbaarheid (artikel 239 Sr). Het gerechtshof vindt hierbij voldoende steunbewijs in het feit dat de verdachte, met dit specifieke signalement, korte tijd na de schennis in de directe nabijheid van de plaats-delict door de politie is aangetroffen.

De verdachte komt in cassatie op tegen (onder andere) bovengenoemd oordeel van het gerechtshof. Bij de beoordeling van het middel herhaalt de Hoge Raad allereerst de standaardoverweging uit eerdere jurisprudentie (HR 30 juni 2009, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, NJ 2009/496 m.nt. M.J. Borgers): artikel 342 lid 2 Sv verbiedt de feitenrechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan uitsluitend aan te nemen op de verklaring van één getuige. Deze getuigenverklaring moet in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal (zie ook HR 13 juli 2010, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers). Deze eis dient ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing.

Vervolgens concludeert de Hoge Raad dat het oordeel van het gerechtshof, dat aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk is. De enkele aanwezigheid van de verdachte in de buurt van de beweerde plaats-delict kort nadat het tenlastegelegde feit zich heeft voorgedaan, is daarvoor onvoldoende. Dat wordt ook niet anders door de enkele omstandigheid dat de aangeefster kort na het voorval telefonisch contact heeft gezocht met de politie en met haar echtgenoot. De Hoge Raad casseert aldus (contrair aan de conclusie van Keulen) en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Om bovenstaand oordeel nader te kunnen duiden, is het van belang om het oordeel te plaatsen in het perspectief van eerdere (mede door advocaat-generaal Keulen genoemde) arresten van de Hoge Raad. Zo valt uit de jurisprudentie af te leiden dat de enkele aanwezigheid van een verdachte in de buurt van de plaats-delict niet zonder meer voldoende steunbewijs oplevert (zie in dat verband HR 13 februari 2018, NJ 2018/297 m.nt. N. Rozemond). Dergelijke informatie is te algemeen om voldoende steun te bieden: daarvoor is meer nodig (zo ook Corstens, Borgers & Kooijmans 2018, p. 849). Dat meerdere kan bijvoorbeeld worden gevonden in de (bevestigende) verklaring van de verdachte. Zo overweegt de Hoge Raad in een van zijn arresten dat de verklaring van de verdachte, dat hij aangeefster daadwerkelijk van achteren heeft ‘beetgepakt en opgebeurd’, terwijl aangeefster stelt dat hij haar bij die gebeurtenis dwong tot het dulden van ontuchtige handelingen, voldoende steunbewijs oplevert (HR 10 juli 2018, NJ 2019/23 m.nt. N. Rozemond. Zie ook HR 5 oktober 2010, NJ 2010/612 m.nt. M.J. Borgers).

Voor wat betreft de door een getuige waargenomen emotionele toestand van het slachtoffer tijdens of vlak na het misdrijf, geldt (uiteraard) dat een dergelijke getuigenverklaring redengevend moet zijn voor de bewezenverklaring (Corstens, Borgers & Kooijmans 2018, p. 845). Zo achtte de Hoge Raad de verklaring van een buurman, inhoudende dat aangeefster tijdens haar zwangerschap niet alleen huilend, maar ook verkrampt en met haar handen op haar buik aan de voordeur stond, voldoende steunbewijs voor de tenlastegelegde mishandeling (HR 22 april 2014, NJ 2014/328 m.nt. N. Rozemond. Zie ook HR 12 november 2013, NJ 2014/252 m.nt. J.M. Reijntjes). Daar voegt Rozemond aan toe dat, naarmate emoties minder heftig zijn en op een later tijdstip worden geuit, meer twijfel mogelijk is over de vraag of de waarnemingen van getuigen over die emoties voldoende steun bieden aan de verklaring van het slachtoffer (HR 10 juli 2018, NJ 2019/23 m.nt. N. Rozemond. Zie in dat verband HR 19 mei 2015, NJ 2015/489 m.nt. M.J. Borgers). Reijntjes is wat stelliger op dat punt: volgens hem komt aan emoties alleen betekenis toe wanneer zij direct na het onderzochte delict zijn waargenomen (HR 12 februari 2013, NJ 2013/279 m.nt. J.M. Reijntjes).

Bezien in het licht van bovengenoemde jurisprudentie, wekt het oordeel van de Hoge Raad in het hier besproken arrest toch enige verbazing. Dat de aanwezigheid van de verdachte in de buurt van de plaats-delict niet voldoende wordt geacht, zorgt niet zozeer voor de gefronste wenkbrauwen. Daarbij kan immers in aanmerking worden genomen dat niet is vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het incident op de plaats-delict aanwezig was (Corstens, Borgers & Kooijmans 2018, p. 849). Het verbazingwekkende moet in deze zaak, meen ik, worden gevonden in de waardering door de Hoge Raad van het telefonisch contact dat aangeefster direct na het voorval zoekt met de politie en haar echtgenoot. Dit telefonisch contact biedt volgens de Hoge Raad onvoldoende steun aan de verklaring van aangeefster. Zij belt weliswaar direct na het incident met de politie en haar echtgenoot, maar geen van deze partijen verklaart iets over waargenomen (heftige) emoties. Zo bezien kan worden beargumenteerd dat dit telefonisch contact niet meer dan een herhaling vormen van hetgeen aangeefster heeft verklaard. Derhalve kan niet worden gezegd dat deze bewijsmiddelen een bijdrage leveren aan de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing.

Bij het bovenstaande kan evenwel een kanttekening worden geplaatst. Zoals Keulen in zijn conclusie constateert, hoeft bij schennis van de eerbaarheid niet te worden verwacht dat aangevers hevig geëmotioneerd zijn. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat ook schennis van de eerbaarheid een delict betreft dat zich dikwijls in één-op-één-situaties afspeelt. Voorts heeft aangeefster in deze zaak direct na het voorval contact gezocht met de politie en haar echtgenoot, terwijl dit telefoontje de echtgenoot voldoende aanleiding gaf om meteen in zijn auto te stappen en naar aangeefster toe te rijden. Deze omstandigheden had de Hoge Raad mijns inziens nadrukkelijker mogen meewegen in zijn oordeel, zeker nu de standaardoverweging luidt dat geen algemene regels te geven zijn over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv en dat telkens een beoordeling van het concrete geval nodig is. Nu blijft immers gissen wat voor de Hoge Raad de doorslag heeft gegeven. Was het oordeel van de Hoge Raad andersluidend geweest als aangeefster haar echtgenoot hevig geëmotioneerd had opgebeld of als zij haar haar echtgenoot naderhand een vieze blik had gegeven (zie HR 5 oktober 2010, NJ 2010/612 m.nt. M.J. Borgers)?

Alhoewel het hier besproken arrest vanuit het perspectief van de verdediging toe te juichen is, zou het voor de strafrechtspraktijk wenselijk zijn als de Hoge Raad zijn concrete oordelen ook daadwerkelijk aangrijpt om uit de doeken te doen waarom het (gemotiveerde) oordeel van een gerechtshof dat sprake is van (on)voldoende steunbewijs, wel of niet begrijpelijk is. Op die manier wordt, met name in zedenzaken, daadwerkelijk een beter inzicht verschaft in de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing.

,
Print Friendly and PDF ^