Verbergen of verhullen & Voorhanden hebben
/Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 21 december 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk voor
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en
- subsidiair medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman in verband met feit 2 het volgende naar voren gebracht:
1) De verdachte heeft de werkelijke aard en herkomst van de geldbedragen aangetoond door middel van de door hem overlegde stukken in eerste aanleg, zowel van Coffeeshop [A] als van Stichting [B]. Dit bewijs zou ondersteund worden door de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde videobeelden uit Suriname;
2) Uit niets blijkt dat de handelingen van de verdachte gericht waren op het veiligstellen van de door hem gegenereerde opbrengsten via de coffeeshop en die van Stichting [B]. De handelingen kunnen zodoende niet gekwalificeerd worden als het verbergen en verhullen van het geld met de bedoeling om het geld veilig te stellen dan wel voor justitie te verbergen en op deze wijze de integriteit van het financiële en economische verkeer en openbare orde aan te tasten.
3) Uit niets blijkt dat het aangetroffen geld zwart geld betreft, gegenereerd met de handel in softdrugs buiten de coffeeshop om. Als er al geld voor de fiscus is verzwegen, maakt dit de herkomst van het geld nog niet illegaal. Derhalve kan niet aangetoond worden dat het geld van enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van deze stellingen wordt als volgt overwogen.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 26 augustus 2006 dat in coffeeshop [A] aan de [e-straat 1] te Amsterdam, waarvan de verdachte eigenaar is, grote partijen drugs worden verkocht en harddrugs worden bewaard, is een onderzoek gestart. Vervolgens hebben huiszoekingen plaatsgevonden in de coffeeshop van de verdachte, op het adres van zijn medewerker in de coffeeshop en zwager [betrokkene 3], [a-straat 1] te Diemen, het officiële adres van de vrouw van [betrokkene 3], [b-straat 1] te Amsterdam, het woonadres van zijn dochter, zoon en voormalig echtgenote en tevens wegens werkzaamheden aan het huis van de verdachte het regelmatig feitelijk verblijfadres van de verdachte, [d-straat 1] te Amsterdam, en zijn eigen woonadres [c-straat 1] te Amsterdam.
Bij deze doorzoekingen is een grote hoeveelheid softdrugs en contant geld in beslag genomen. De totale waarde van het contante geld dat op diverse plaatsen in de woning aan de [d-straat 1] te Amsterdam werd aangetroffen bedroeg ruim 1,4 miljoen euro. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verdovende middelen die zijn aangetroffen in de coffeeshop, in het perceel aan de [d-straat 1] en in het perceel aan de [c-straat 1] van hem zijn en dat het mogelijk is dat de verdovende middelen aangetroffen in het perceel aan [a-straat 1] en in het perceel aan de [b-straat 1] ook van hem zijn. Voorts heeft hij verklaard dat het enorme bedrag aan contant geld dat is aangetroffen in de [d-straat 1] van hem is.
Dit bedrag is niet verklaarbaar uit zijn legale inkomsten. In het dossier op pagina 80059 bevindt zich, afkomstig van de Belastingdienst, een verklaring van [verbalisant 5] die naar aanleiding van de nadere beoordeling van de door de politie in beslag genomen administratie van Coffeeshop [A] als volgt verklaart :
'Bij het doornemen van de administratie van het jaar 2006 is gebleken dat er nette dienstlijsten, opgeborgen in ordners, en kladdienstlijsten bestaan. Opvallend is dat de kladversie een veel hogere omzet weergeeft dan in de administratie van 2006 is aangegeven. Volgens de kladlijsten blijkt dat er een gemiddelde omzet van €4.245,09 per dag wordt behaald. Volgens de nette administratie wordt een gemiddelde dagomzet van € 877,44 behaald, een significante afwijking. Er zou dus een bedrag aan winst worden verzwegen'.
Hierdoor ontstaat het vermoeden dat de verdachte zeer veel extra inkomsten had die hij niet verantwoordde aan de Belastingdienst, maar die wel de herkomst van het aangetroffen geld onderbouwen. Gebleken is daarnaast dat een deel van het aangetroffen geld bestond uit biljetten van €500,00, terwijl bekend is dat deze biljetten doorgaans niet door consumenten in de coffeeshop als betaalmiddel worden aangeboden. Voorts is gebleken dat er zeven MOT-meldingen zijn, die aan de verdachte en/of zijn vrouw en zoon kunnen worden gerelateerd en dat de vrouw en zoon van de verdachte op één avond in het casino fl. 16.000,00 wisselden naar euro's. Verdachte en zijn gezin komen zeer regelmatig in het casino.
De verdachte heeft wisselend verklaard omtrent de herkomst van het aangetroffen geldbedrag. Bij zijn eerste verhoor op 18 oktober 2006 wanneer hij nog niet is geconfronteerd met het aangetroffen geldbedrag, verklaart hij dat hij eigenaar is van een coffeeshop en dat hij daarnaast geen andere werkzaamheden of inkomsten heeft. Als hij geconfronteerd wordt met het aangetroffen geldbedrag verklaart de verdachte dat het geld verdiend zou zijn met de coffeeshop en dat het geld afkomstig is van zijn familie uit Suriname. Zijn familie zou rijstvelden in Suriname bezitten (dossierpagina 60009). Voorts verklaart hij ter terechtzitting van 23 juni 2011 dat hij voorzitter is van Stichting [B] in Suriname. Deze stichting zou rijstvelden exploiteren en het geld zou aan de verdachte in bewaring zijn gegeven. De verdachte kan niet aangeven welk deel van het geld dat is aangetroffen van de coffeeshop afkomstig is, welk deel uit Suriname afkomstig is en of een deel van de kinderen is. Op geen enkele wijze heeft de verdachte inzichtelijk kunnen maken dat het geld op legale wijze is verkregen. De door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde stukken en de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde, uit Suriname afkomstige videobeelden maken dit niet anders. Hiermee wordt immers slechts het bestaan van een eventuele bron van inkomsten aangegeven, doch worden geen geldstromen inzichtelijk gemaakt. Daarmee is de aanwezigheid van een contant geldbedrag van ruim 1,4 miljoen euro op diverse ongebruikelijke plaatsen in een woning in Amsterdam niet verklaard.
Daarbij verklaart de voormalige echtgenote van de verdachte, [betrokkene 1], dat zij zeker weet dat al het geld afkomstig is uit de coffeeshop en dat het allemaal zwart geld betreft (dossierpagina 60019). Later heeft zij verklaard dat het geld kwam uit de verkoop van een bedrijf in Suriname en vervolgens dat het geld is verdiend met de exploitatie van rijstvelden in Suriname (dossierpagina's 60024 en 60025). Weer later verklaart zij dat ze nooit rijstvelden gehad hebben en dat de Stichting [B] nooit echt van de grond is gekomen. Zij verklaart dan dat de verdachte haar heeft gezegd dat het geld de dagopbrengst van de coffeeshop was (dossierpagina 60060).
Gezien de grote hoeveelheid contant geld die onder de verdachte is aangetroffen en het gebrek aan onderbouwing van de door de verdachte voor die hoeveelheid gegeven verklaringen is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is. Bij dit oordeel speelt een rol dat onder de verdachte tevens grote hoeveelheden softdrugs in beslag zijn genomen en een schaduwboekhouding is gevonden die op niet aan de belastingdienst verantwoorde inkomsten wijst. Voorts bevond het geld zich op ongebruikelijke plaatsen in een woning waarmee de verdachte de werkelijke aard en herkomst van het geld heeft verborgen. Het hof acht dus bewezen dat de verdachte het aangetroffen geldbedrag heeft witgewassen. De verweren worden verworpen."
Mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
Middel
Het eerste middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de verdachte de criminele herkomst van de geldbedragen heeft verborgen of verhuld. Het hof zou een te strenge maatstaf hebben aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld zo onwaarschijnlijk is dat deze verklaring terzijde kan worden gesteld.
Beoordeling Hoge Raad
Nu uit de gebezigde bewijsvoering niet méér kan worden afgeleid dan dat op ongebruikelijke plaatsen in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld is aangetroffen, is de bewezenverklaring wat betreft het "verbergen" van de herkomst van het geldbedrag, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetgeschiedenis, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Wat betreft het bewezenverklaarde "voorhanden heeft gehad" als bedoeld in art, 420bis, eerste lid onder b, Sr geldt blijkens recente rechtspraak van de Hoge Raad, kort gezegd, het volgende. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit 's Hofs motivering kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR;2014:702, NJ 2014/302.)
Het Hof heeft bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde voorhanden hebben van geldbedragen als "witwassen" kennelijk geoordeeld dat zich hier niet een geval voordoet waarin sprake is van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf zoals hiervoor onder 2.5.1 bedoeld. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, gelet op 's Hofs bewijsvoering en het onder 1 bewezenverklaarde (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618).
De klacht is gegrond.
Conclusie AG: Gedeeltelijk contrair
In de schriftuur worden onderdelen van de pleitnota van hoger beroep en het antwoord van het hof daarop aangehaald. De steller van het middel wijst erop dat verdachte legale inkomsten uit zijn koffieshop heeft gehad, hetgeen een deel van het aangetroffen bedrag zou kunnen verklaren. Ook het geld afkomstig van de Stichting [B] die in Suriname rijstvelden exploiteerde is te traceren. Van verdachte mag niet worden gevergd dat hij aannemelijk maakt dat het geld niet van misdrijf afkomstig is, door de onderliggende geldstromen inzichtelijk te maken. Voorts is algemeen bekend dat het in een casino niet ongebruikelijk is om biljetten van € 500 uit te geven.
Wat het laatste betreft merkt de AG op dat het algemeen bekend is dat in een casino crimineel geld en wel met coupures van € 500 pleegt te worden witgewassen.
Het hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van het geld heeft genoemd. De steller van het middel ziet over het hoofd dat het hof niet zomaar tot dit oordeel is gekomen, maar dit oordeel doet steunen op de bevindingen van de belastingdienst, het feit dat verdachte geen duidelijkheid kan verschaffen over het deel van de bijna anderhalf miljoen euro dat van de Stichting [B] afkomstig zou zijn, het feit dat dit bedrag op ongebruikelijke plaatsen in woningen in Amsterdam is gedeponeerd, de inhoud van de verklaringen van de voormalige echtgenote van verdachte, inhoudende dat zij nooit rijstvelden hebben gehad, dat de stichting [B] nooit echt van de grond is gekomen en dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat het geld de dagopbrengst van de koffieshop was, het gegeven dat verdachte grote hoeveelheden soft drugs in bezit had en dat uit een schaduwboekhouding is op te maken dat inkomsten niet zijn verantwoord.
Door de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden tot uitgangspunt te nemen voor het oordeel dat bewezen is dat het geld uit misdrijf afkomstig is, en de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het geld kennelijk als hoogst onwaarschijnlijk terzijde te schuiven, heeft het hof – anders dan de steller van het middel kennelijk meent – de bewijslast ten aanzien van het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet op de verdachte gelegd.
Ook als er al gedeelten van het aangetroffen geldbedrag zijn verkregen met legale activiteiten wil dat nog niet zeggen dat het totale bedrag niet meer kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" afkomstig uit misdrijf. Met het oog op een effectieve bestrijding van het witwassen achtte de wetgever het immers nodig om niet alleen voorwerpen onder het bereik van die strafbepalingen te brengen die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, maar ook voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. De Hoge Raad is zich bewust van de bezwaren die tegen zo een ruime reikwijdte van de witwasbepalingen kunnen worden geopperd. Een te ruim bereik van deze bepaling zou een normaal handelsverkeer onevenredig kunnen bemoeilijken. Zo zou bijvoorbeeld de vermenging van een gering crimineel geldbedrag met een groot legaal verkregen vermogen tot gevolg hebben dat dit gehele vermogen besmet zou zijn. Daarom dient de toepassing van artikel 420bis Sr e.v. aan zekere grenzen te zijn gebonden. Maar wil een verdachte een beroep doen op deze beperkingen dan zal toch inzichtelijk moeten zijn hoe de verhoudingen tussen crimineel en niet crimineel vermogen moeten worden gezien. Dat heeft het hof terecht aan de verdediging voorgehouden.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.