Verdachte heeft bedrijfsmatig in edele metalen gehandeld en daarbij niet voldaan aan Wwft-verplichtingen
/Rechtbank Amsterdam 30 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3967
De bedrijfsactiviteiten van verdachte bestaan uit de in- en verkoop van edele metalen. Verdachte kan daarom op grond van artikel 1 lid 1 sub a onder 15 Wwft, voor zover de betaling van goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15.000, - of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in één handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat, worden aangemerkt als een instelling in de zin van de Wwft, te weten een beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen.
Op een instelling in de zin van de Wwft rusten verschillende verplichtingen, waaronder:
- de verplichting om cliëntenonderzoek te doen, onder meer indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000, -, of twee of meer transacties verricht waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15.000, - (artikel 3 Wwft);
- de verplichting om de gegevens van een geïdentificeerde cliënt op toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren gedurende vijf jaar na het tijdstip van het beëindigen van de zakelijke transactie of na het uitvoeren van de desbetreffende transactie (artikel 33 Wwft).
Daarnaast rust op een instelling in de zin van de Wwft de verplichting om een ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen – of vanaf 1 januari 2013 onverwijld – te melden nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt – of vanaf 1 januari 2013 de Financiële Inlichtingen eenheid (artikel 16 Wwft). In het Uitvoeringsbesluit Wwft is voor handelaren in zaken van grote waarde de objectieve meldindicator opgenomen dat er een meldplicht is als er sprake is van een transactie waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000, - of meer bedraagt.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen moet worden verklaard. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft zij daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de transacties eindigend op 5190 en 6057 heeft verdachte aangegeven dat er geen kopie van een identiteitsbewijs voorhanden is. Hier is dus sprake van een overtreding van artikel 3 Wwft.
Ten aanzien van de transactie eindigend op 6863 is zeer aannemelijk dat dit een aankoop betreft en geen verkoop, zoals door verdachte is aangevoerd. Ook in het geval van een aankoop moet er bij een contante betaling echter cliëntenonderzoek worden gedaan. Dit is niet gebeurd, dus er is sprake van een overtreding van artikel 3 Wwft.
Ten aanzien van de transactie eindigend op 7630-1 blijkt achteraf – uit aanvullende informatie die door verdachte is aangeleverd – toch een kopie van een identiteitsbewijs van de cliënt aanwezig te zijn. Dat was echter ten tijde van het toezichtonderzoek niet het geval. Daarmee is er sprake van een overtreding van artikel 33 Wwft. Ditzelfde geldt voor de transacties eindigend op 8618, 8651 en 9807. Ook de omstandigheid dat een deel van de transacties per bank is of zou zijn betaald, was niet zichtbaar voor de toezichthouder en levert dus een overtreding van artikel 33 Wwft op. Overigens kan op grond van de door verdachte aangeleverde documentatie alleen worden vastgesteld dat een deel van de transactie eindigend op 8651 per bank is betaald.
De transacties eindigend op 1926 en 1925 moeten buiten beschouwing blijven, nu die alleen in het controle-onderzoek voorkomen en niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van het strafrechtelijke onderzoek.
De transacties eindigend op 2107 en 2108 zijn een samengestelde transactie. Er is geen koper bij deze transacties bekend en er staan geen handtekeningen op de facturen. De facturen zijn van dezelfde datum en betreffen nagenoeg hetzelfde bedrag en dezelfde aankoop. Verdachte heeft aangevoerd, dat het geen samengestelde transactie betreft omdat sprake was van verschillende kopers, maar er is niets vermeld waar dat uit af te leiden is. Er is dus sprake van overtreding van artikel 3 Wwft. Op de transacties eindigend op 9904 en 9905 is dat wel te zien. Ten aanzien van die transacties is dus geen sprake van overtreding van de Wwft.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft alleen verweer gevoerd ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde. Ter terechtzitting heeft zij – in aanvulling op de schriftelijke reactie voorafgaand aan de zitting, die in het dossier is gevoegd – daartoe voorts nog, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De transacties eindigend op 2107 en 2108, 1926 en 1925 en 9904 en 9905 zijn geen samengestelde transacties, want die transacties betreffen steeds twee verschillende cliënten. Dat blijkt uit de handtekeningen op die transacties. Als er geen handtekeningen op de transacties staan, dan is dat inderdaad een omissie.
Ten aanzien van de transacties eindigend op 7630-1, 8618, 8651 en 9807 geldt dat de identiteitsbewijzen en cliëntgegevens aanwezig waren in het digitale dossier. Aan de controle-ambtenaar is aangeboden dat dossier in te zien, maar hij gaf aan dat hij eerste alle omissies op papier zou zetten en na overleg met de boete-dwangsomfunctionaris zou kijken of die omissies weerlegd konden worden aan de hand van het digitale dossier. Dat vervolgonderzoek heeft nooit meer plaatsgevonden.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat verdachte tussen 9 juli 2012 en 2 april 2014 tien transacties heeft uitgevoerd, waarbij telkens contante betalingen van meer dan € 25.000, - in ontvangst zijn genomen. Daarmee is sprake van een objectieve indicator als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Wwft, op grond waarvan verdachte deze transacties als ongebruikelijke transacties had moeten melden. Verdachte betwist niet dat dit ten onrechte is nagelaten. Gelet hierop kan het onder 1 ten laste gelegde, dat verdachte opzettelijk in strijd heeft gehandeld met de in artikel 16 Wwft geformuleerde op haar rustende verplichting, worden bewezen.
Feit 2
Aan verdachte wordt daarnaast verweten dat zij ten aanzien van een tiental al dan niet samengestelde transacties heeft nagelaten te doen voldoen aan de in artikel 3 Wwft en/of artikel 33 Wwft opgenomen verplichtingen, om cliëntenonderzoek te doen en de gegevens van haar cliënten op een toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren.
Op grond van de verweren van verdachte kunnen de ten laste gelegde transacties in vier categorieën worden onderverdeeld, te weten:
- transacties ten aanzien waarvan verdachte erkent dat het cliëntenonderzoek niet volledig is gedaan;
- transacties ten aanzien waarvan verdachte stelt dat er geen sprake was van een verkoop van goederen, maar van een aankoop van goederen;
- transacties ten aanzien waarvan verdachte stelt dat het cliëntenonderzoek wel was verricht en de gegevens van de cliënt ook aanwezig waren in de (digitale) administratie;
- transacties ten aanzien waarvan verdachte stelt dat er geen verplichting was om cliëntenonderzoek te doen, omdat er geen sprake was van een samengestelde transactie.
De rechtbank zal deze verschillende categorieën hieronder bespreken.
De transacties met factuurnummers eindigend op 5190 en 6057:
Verdachte heeft in de door haar opgestuurde aanvulling naar aanleiding van het verhoor erkend dat ten aanzien van deze transacties geen identiteitsbewijs van de cliënten in de administratie aanwezig was.
Gelet op het standpunt van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier kan worden bewezen dat verdachte onvolledig cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om deugdelijk cliëntenonderzoek te verrichten.
De transactie met bestelnummer eindigend op 6863:
Verdachte heeft aangevoerd dat deze ten laste gelegde transactie geen verkoop, maar een aankoop betreft. Verdachte verwijst daartoe naar de op pagina 40 in het dossier aanwezige factuur van handelsnaam 1 aan “Balie Verkoop” die klaarblijkelijk dezelfde transactie betreft.
Uit het dossier blijkt dat handelsnaam 1, net als handelsnaam 2, een van de handelsnamen van verdachte is. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat er ook een verkoopfactuur van handelsnaam 2 op dezelfde dag, voor dezelfde goederen en hetzelfde bedrag in het dossier aanwezig is, gaat de rechtbank ervan uit dat, anders dan door verdachte is aangevoerd, sprake was van verkoop van goederen door verdachte. Gelet daarop kan worden bewezen dat verdachte, hoewel daartoe verplicht, geen cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ook als wel sprake was van aankoop door verdachte, dit niet in de weg zou staan aan een bewezenverklaring, nu ook in dat geval een verplichting op verdachte rustte om cliëntenonderzoek te doen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de definitie van het begrip ‘transactie’ in artikel 1 lid 1 sub m Wwft.
De transacties met bestelnummers eindigend op 7630-1, 8618, 8651 en 9807:
Verdachte heeft aangevoerd dat de transacties eindigend op 8618, 8651 en 9807 slechts deels contant zijn betaald.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat uit de door verdachte ingebrachte stukken niet blijkt dat de transacties eindigend op 8618 en 9807 deels per bank zijn betaald. Weliswaar bevatten deze stukken bewijs dat door dezelfde cliënten meerdere betalingen per bank zijn gedaan, maar deze betalingen kunnen niet worden gekoppeld aan de ten laste gelegde transacties. Het verweer van verdachte ten aanzien van deze transacties wordt dus verworpen.
Met betrekking tot de transactie eindigend op 8651 is dit anders. Uit de door verdachte ingebrachte stukken blijkt dat een bedrag van € 2.000, - per bank is betaald ten behoeve van deze transactie. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat slechts een bedrag van € 14.960, - contant is betaald. Nu beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkopers van goederen slechts kunnen worden aangemerkt als instelling in de zin van de Wwft voor zover de betaling van de goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15.000, - of meer, kan verdachte ten aanzien van deze transactie dus niet als instelling in de zin van de Wwft worden aangemerkt en rustte op haar dus ook geen verplichting om cliëntenonderzoek te doen ten behoeve van die transactie. Verdachte zal ten aanzien van deze transactie dus worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Verdachte heeft daarnaast ten aanzien van de transacties eindigend op 7630-1, 8618 en 9807 aangevoerd dat er wel cliëntenonderzoek was gedaan, dan wel dat er sprake was van afgeleide cliënt-identificatie, omdat de gegevens van de cliënt al bekend ware als gevolg van eerdere transacties. Voorts heeft verdachte aangevoerd dat deze gegevens ook waren bewaard in een digitaal dossier, maar dat de controlerende ambtenaar – kort gezegd – heeft geweigerd om daar kennis van te nemen.
De rechtbank acht dit niet aannemelijk. De controlerende ambtenaar heeft gerapporteerd dat uit de aanwezige administratie niet worden vastgesteld of bij deze transactie de identiteit juist en volledig is vastgesteld en/of deze gegevens zijn vastgelegd en bewaard. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen. Mogelijk was deze informatie wel aanwezig in een digitale administratie, maar de rechtbank gaat er, gezien de verklaring van de controlerende ambtenaar, van uit dat deze administratie niet voor de controlerend ambtenaar toegankelijk was ten tijde van de controle.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde overtreding van artikel 3 Wwft, omdat – nu verdachte nadien stukken ter zake van het cliëntenonderzoek heeft overgelegd – niet kan worden uitgesloten dat het cliëntenonderzoek wel was verricht. De cumulatief/alternatief ten laste gelegde overtreding van artikel 33 Wwft kan daarentegen wel worden bewezenverklaard.
Ten aanzien van de transactie eindigend op 8618 kon daarnaast geen sprake zijn van afgeleide cliënt-identificatie, nu de transacties van verdachte met deze cliënt, blijkens de door verdachte overgelegde informatie, dateren van na de datum waarop deze transactie plaats zou hebben gevonden. Mogelijk was er ten aanzien van de transactie eindigend op 9807 wel sprake van afgeleide cliënt-identificatie, omdat uit de door verdachte overgelegde stukken blijkt dat verdachte al eerder transacties had verricht met dezelfde cliënt en er daarbij sprake was van diverse transacties per bank. Dit was echter klaarblijkelijk niet inzichtelijk voor de controlerend ambtenaar, zodat verdachte ook ten aanzien van deze transactie heeft gehandeld in strijd met de verplichting om de gegevens van haar cliënten op een toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren.
De transacties met bestelnummers eindigend op 2107 en 2108, 1926 en 1925, en 9904 en 9905:
De officier van justitie heeft betoogd dat de samengestelde transactie met bestelnummers eindigend op 1926 en 1925 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat deze niet in het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek is opgenomen. Dit rechtbank legt dit standpunt naast zich neer, nu deze transactie is opgenomen in het rapport van de controlerend ambtenaar, welk rapport in het strafdossier gevoegd is, en de daaraan ten grondslag liggende facturen zich ook in het dossier bevinden. De enkele omstandigheid, dat deze transactie niet wordt genoemd in het overzichtsproces-verbaal, is onvoldoende aanleiding om op dit onderdeel geen beslissing te nemen ten aanzien van de tenlastelegging.
Verdachte heeft ten aanzien van de transacties met bestelnummers eindigend op 2107, 2108, 1926, 1925, 9904 en 9905 aangevoerd dat geen sprake was van samengestelde transacties, omdat de transacties telkens twee verschillende klanten betroffen, en dat er dus geen verplichting was om cliëntenonderzoek te verrichten, nu de individuele transacties telkens minder dan € 15.000, - betroffen.
De rechtbank verwerpt dit verweer voor zover het betrekking heeft op de transacties eindigend op 2107, 2108, 1925 en 1926. Deze transacties hebben in beide gevallen op dezelfde datum plaatsgevonden en betreffen de verkoop van dezelfde goederen voor nagenoeg hetzelfde bedrag. Bovendien zijn de factuur- en/of bestelnummers oplopend. Uit het dossier blijkt niets omtrent de persoonsgegevens van de kopers van deze goederen en ook uit de facturen kan niet worden opgemaakt dat deze goederen aan verschillende personen zijn verkocht, nu namen van kopers en handtekeningen ontbreken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er een verband bestaat tussen de transacties, zodat er in beide gevallen sprake is van een samengestelde transactie die het contante verkoopbedrag van € 15.000, - overstijgt. Gelet daarop kan worden bewezen dat verdachte, hoewel daartoe verplicht, geen cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.
Ten aanzien van de transactie eindigend op 9904 en 9905 geldt dat er – naast één overeenkomende handtekening – wel twee verschillende handtekeningen op de facturen staan. Voor het overige geldt echter dat geen gegevens bekend zijn van de koper of kopers van deze goederen. Nu de facturen verder de verkoop van dezelfde goederen voor hetzelfde bedrag op dezelfde datum betreffen met een oplopend bestelnummer, is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat er twee verschillende handtekeningen op de facturen staan, onvoldoende is om te concluderen dat er geen verband is tussen de facturen. Ook in gevallen als deze, die ook door verdachte zijn geschetst, waarbij kennelijk twee personen – bijvoorbeeld echtelieden – samen aanwezig zijn en elk, middels een aparte factuur, goederen aanschaffen, is sprake van een dermate groot verband tussen de transacties dat sprake is van een samengestelde transactie. Uitzonderingssituaties daargelaten, moet het er immers voor worden gehouden dat de contante bedragen waarmee de goederen worden aangeschaft, afkomstig zijn uit hetzelfde vermogen. Het is evident niet de bedoeling dat de verplichtingen van de Wwft om ongebruikelijke transacties te melden of cliëntenonderzoek te doen kunnen worden vermeden door aankopen te verspreiden over meerdere samen aanwezige personen en aldus onder de financiële grenzen te blijven. Anders dan door de verdachte is betoogd, merkt de rechtbank deze facturen dus wel aan als een samengestelde transactie die het contante verkoopbedrag van € 15.000, - overstijgt. Ook ten aanzien van deze transactie kan dus worden bewezen dat verdachte, hoewel daartoe verplicht, geen cliëntenonderzoek heeft verricht en dus opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de in artikel 3 Wwft geformuleerde verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.
Strafoplegging
Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 50.000, waarvan € 20.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.