Verdachte heeft groot deel van de winst die hij maakte met zijn gastouderbureau niet heeft opgegeven aan de Belastingdienst en vervalste stukken gebruikt bij boekenonderzoek
/Rechtbank Noord-Nederland 24 mei 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1879
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist doen van aangiftes inkomstenbelasting door een aanzienlijke hoeveelheid omzet die hij had verkregen via zijn gastouderbureau niet aan de belastingdienst door te geven. De bedragen die verdachte buiten de aangiftes inkomstenbelasting heeft gehouden, heeft hij onder meer geïnvesteerd in onroerend goed, waarmee hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Toen bij verdachte een boekenonderzoek werd uitgevoerd, waarbij bleek dat hij niet over een deugdelijke boekhouding beschikte, heeft hij tekstfiles aan de Belastingdienst aangeleverd van overzichten van zijn bankrekeningen die vervalst bleken te zijn. Ook heeft verdachte bij een hypotheekaanvraag gebruik gemaakt van valse facturen en een vervalst bankafschrift. Uit deze voorbeelden blijkt dat verdachte het kennelijk niet zo nauw neemt met de waarheid, terwijl nu juist bij belastingcontroles en het aanvragen van een hypotheek vertrouwd moet kunnen worden op de juistheid van aangeleverde stukken.
Achtergrond
Verdachte heeft tussen 2008 en 2011 in de vorm van een eenmanszaak een gastouderbureau onder de naam geëxploiteerd. Verdachte heeft verklaard dat de exploitatie van de onderneming per 31 december 2010 is gestaakt; per 31 december 2011 is de onderneming formeel opgeheven.
Op 24 juni 2011 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij de onderneming ingesteld. Uit dit onderzoek bleek onder meer dat verdachte niet of nauwelijks een papieren administratie had bijgehouden en dat de administratie die naar zijn zeggen middels de computer werd bijgehouden niet meer benaderbaar was. Verdachte heeft verklaard dat zijn computer in maart 2011 gecrasht was, dat hij geen reservebestanden had gemaakt en dat hij op basis van andere gegevens (zoals e-mails) getracht heeft om zijn administratie te reconstrueren.
Aangiftes inkomstenbelasting 2009 en 2010
Verdachte heeft blijkens de stukken op 13 april 2010 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting over het jaar 2009 en op 28 maart 2011 over het jaar 2010. In de aangifte over het jaar 2009 heeft verdachte opgegeven dat hij met zijn éénmanszaak naam een omzet van €106.480 heeft behaald, met een nettowinst van €11.765. Over 2010 gaat het om respectievelijk €154.502 en €18.107.
De Belastingdienst heeft aan de hand van de opgevraagde bankafschriften van de zakelijke rekening van de onderneming rekeningnummer) vastgesteld dat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een bedrag van €174.529,27 is ontvangen en een bedrag van €93.301,98 in relatie tot het gastouderbureau is uitgegeven. Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 gaat het om respectievelijk €894.370,75 en €604.945,01. Gecorrigeerd voor enkele andere kostenposten zou de nettowinst op basis van de bankafschriften over 2009 €79.027,29 hebben bedragen en over 2010 €287.925,74, aanzienlijk hogere bedragen dan door verdachte in zijn aangiftes is opgenomen.
De accountant van verdachte, de heer naam, heeft zich in een door de verdediging overgelegd rapport (onder meer) op het standpunt gesteld dat verdachte de aangiftes heeft ingediend op basis van een pleitbaar standpunt, dat kort gezegd inhoudt dat de winst niet werd genomen op het moment dat de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst was uitbetaald op de rekening van het gastouderbureau, het geld (minus de provisie voor het gastouderbureau) was doorbetaald aan de gastouder en de kinderopvang was verleend, maar pas op het moment dat de beschikkingen kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst definitief waren vastgesteld, hetgeen in sommige gevallen – bijvoorbeeld bij vraagouders die als zelfstandige werkzaam waren – meerdere jaren in beslag kon nemen. Door het onderzoek naar de juistheid van de aangiftes te beperken tot de jaren 2009 en 2010 en de winstneming in latere jaren daar niet bij te betrekken, heeft de Belastingdienst, zo stelt de accountant, ten onrechte de conclusie getrokken dat de wijze van aangifte doen ertoe heeft geleid dat te weinig belasting is geheven. De verdediging heeft onder verwijzing naar dit rapport betoogd dat niet is voldaan aan het strekkingsvereiste zoals bedoeld in artikel 69 lid 2 Awr en dat daarnaast niet kan worden bewezen dat verdachte (al dan niet in voorwaardelijke zin) opzet had op het doen van een onjuiste belastingaangifte.
Voorvragen
Uitleg dagvaarding
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 aangegeven dat de tenlastelegging kennelijk is toegesneden op artikel 69 lid 2 en 68 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr). Nu in de tekst van de tenlastelegging het opzet ontbreekt en tevens niet is opgenomen dat het feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven (het zogenaamde strekkingsvereiste), zou dit tot vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging moeten leiden, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat de Awr ter zake van het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan een overtredingsvariant (artikel 68 Awr) en een misdrijfvariant (artikel 69 Awr) kent. Bij de overtredingsvariant is geen opzet vereist en behoeft niet voldaan te zijn aan het strekkingsvereiste. Nu in de tekst van de tenlastelegging geen opzet is opgenomen en eveneens niet dat het feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, gaat de rechtbank er vanuit dat de officier van justitie heeft beoogd aan verdachte de overtreding van artikel 68 Awr ten laste te leggen. Dat onderaan de tenlastelegging artikel 69 lid 2 Awr is vermeld doet daaraan niet af.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging vanwege schending van de redelijke termijn in combinatie met schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Verdachte is niet onverwijld op de hoogte gesteld van de aard en de reden van de beschuldiging: de dagvaarding is algemeen en summier, hetgeen in combinatie met het omvangrijke dossier haast onwerkbaar is. Verder werd een behoorlijke voorbereiding van de verdediging bemoeilijkt doordat de beschikbare informatie fragmentarisch stukje bij beetje op (regie) zittingen is aangeleverd.
De rechtbank overweegt dat schending van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nimmer kan leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Wel kan volgens de Hoge Raad sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in uitzonderlijke gevallen bij een inbreuk op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in casu geen sprake. De rechtbank overweegt daartoe dat het dossier reeds geruime tijd in het bezit is van de verdediging, dat op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord en een fiscaal deskundige is benoemd die een rapportage heeft opgesteld. Ter terechtzitting is de beschuldiging uitgebreid met verdachte besproken, waarbij is gebleken dat hij begreep waarvan hij wordt beschuldigd en dat hij het dossier inhoudelijk goed kent. Weliswaar is door de officier van justitie tijdens de laatste zitting nog nadere informatie ingebracht, maar de rechtbank heeft verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld deze informatie te bestuderen ten einde daaromtrent een standpunt in te kunnen nemen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat inbreuk is gemaakt op verdedigingsrechten, zodat de rechtbank het verweer van de raadsman zal passeren en zij de officier van justitie ontvankelijk acht in de vervolging.
Beroep op bewijsuitsluiting
Door de raadsman is aangevoerd dat de door verdachte aan de Belastingdienst verstrekte tekstfiles van bankafschriften van het bewijs moeten worden uitgesloten, nu verdachte voorafgaand aan de verstrekking daarvan niet op zijn rechten is gewezen, zoals bijvoorbeeld het recht om te zwijgen.
De rechtbank overweegt dat door de heer naam, controlemedewerker van de Belastingdienst, meerdere getuigenverklaringen zijn afgelegd over het onderzoek naar de door verdachte gedane aangiftes inkomstenbelasting 2009 en 2010. Naam heeft onder meer verklaard dat hij in het kader van een controleonderzoek verdachte via een brief van 5 juli 2011 op administratieve tekortkomingen heeft gewezen. Naar aanleiding van deze brief heeft verdachte op 25 juli 2011 onder meer de betreffende tekstfiles aan de Belastingdienst verstrekt. Eerst nadat de tekstfiles waren ontvangen en door de Belastingdienst bankafschriften waren opgevraagd, ontstond het vermoeden van strafbare feiten en is de zaak overgedragen aan de FIOD. De rechtbank is van oordeel dat, nu uit de verklaringen van naam duidelijk blijkt dat aanvankelijk sprake was van een controleonderzoek en de verdenking van strafbare feiten pas is ontstaan nadat verdachte de tekstfiles heeft overgelegd, niet gezegd kan worden dat hij voorafgaand hieraan op zijn (strafvorderlijke) rechten gewezen had moeten worden. Van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is dus geen sprake, zodat de rechtbank reeds om die reden niet over zal gaan tot bewijsuitsluiting van de tekstfiles.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde kan worden bewezen nu daarvoor voldoende wettig en overtuigend bewijs is.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde. De door de raadsman in zijn pleitnota opgeworpen punten worden hieronder door de rechtbank besproken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat vaststelling van de exacte financiële stand van zaken ernstig wordt bemoeilijkt door het feit dat verdachte op volstrekt inadequate wijze zijn administratie heeft gevoerd. Het is nauwelijks voorstelbaar dat een serieuze ondernemer, die werkt met geldstromen van een omvang als hier het geval is, alle papieren onderbouwing van financiële transacties vernietigt en vertrouwt op het opslaan van gegevens op een computer, zonder daarvan reservekopieën te maken. Een dergelijke handelswijze is overigens zonder meer in strijd met de administratieverplichting zoals neergelegd in artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek. Verdachte heeft deze vaststelling bovendien extra gecompliceerd door in eerste instantie onjuiste tekstfiles en vervangende bankafschriften over te leggen. De rechtbank zal op dat laatste hieronder nog nader ingaan.
Eén en ander maakt dat het nalopen van de (originele) bankafschriften van de zakelijke rekening over 2009 en 2010 feitelijk de enige mogelijkheid voor de Belastingdienst was om inzicht te kunnen krijgen in de vermogenstoestand van de onderneming. Hoewel deze benadering enig risico in zich bergt dat hierdoor ook enkele (vooruit- en na-)betalingen in het onderzoek worden betrokken die betrekking hebben op 2008 en 2011, geeft dit niettemin naar het oordeel van de rechtbank in grote lijnen wel een realistisch beeld van de ontvangsten en uitgaven over deze beide jaren.
In lijn met het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, stelt de rechtbank vast dat als omzet van het gastouderbureau dient te worden aangemerkt het verschil tussen de over deze jaren ontvangen bedragen aan kinderopvangtoeslag en de uitgaven die in het betreffende jaar in relatie hiermee zijn gedaan (dat wil zeggen, de doorbetaling van een deel van deze toeslag aan de gastouders). Na aftrek van diverse ondernemingskosten (die blijkens de aangiftes slechts een fractie besloegen van de omzet) resulteert dan de belastbare winst.
Vast staat dat verdachte in zijn aangiftes over 2009 en 2010 geen opgave heeft gedaan van de veel hogere bedragen aan omzet en winst die op basis van de bankafschriften kunnen worden vastgesteld. De stelling van de verdediging dat verdachte dit niet opzettelijk heeft gedaan omdat hij meende (en als pleitbaar standpunt kon menen) dat hij met een groot deel van deze bedragen pas rekening hoefde te houden na de definitieve vaststelling van de beschikkingen kinderopvangtoeslag, en dat de Belastingdienst door het hanteren van deze gedragslijn uiteindelijk niet tekort is gekomen, faalt. Los van de vraag of een dergelijke systematiek (die in de visie van de deskundige in strijd is met de gangbare verslaggevingsnorm en die naar eigen zeggen van verdachte afwijkt van hetgeen overigens gangbaar is in de branche) pleitbaar zou kunnen worden geacht, mist deze stelling feitelijke grondslag. De rechtbank heeft kennisgenomen van de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2011, 2012 en 2013, waaruit blijkt dat verdachte in 2011 een omzet van ruim €138.000 en een winst van ruim €49.000 heeft aangegeven en in de jaren daarna geen inkomsten meer uit onderneming. De bedragen zoals die blijken uit de bankafschriften over 2009 en 2010 (die inhouden dat er alleen al over die jaren in totaal een nettobedrag is ontvangen van ruim €365.000) zijn dus nimmer in een aangifte verwerkt.
De rechtbank wijst er verder op dat de aangiftes over 2009 en 2010 (evenals de - daarvan overigens substantieel afwijkende - gereconstrueerde aangiftes die door de accountant zijn opgesteld) gebaseerd zijn op een in rekening gebracht bedrag aan bemiddelingskosten van €0,65 tot 0,80, zijnde het verschil tussen de destijds door de overheid vastgestelde maximale toeslag en het aan de gastouders doorbetaald tarief. In werkelijkheid, zo blijkt uit het onderzoek door de Belastingdienst en de FIOD, waren met in ieder geval een deel van de vraagouders (discutabele en zeer wel mogelijk strafbare) afspraken gemaakt die inhielden dat een aanzienlijk hoger percentage (soms meer dan 50%) van de ontvangen kinderopvangtoeslag aan het gastouderbureau toekwam. Daar komt overigens bij dat er ook ernstig getwijfeld moet worden aan de door verdachte aan de Belastingdienst opgegeven aantallen vraagouders en afgenomen oppasuren - de tweede component van de door verdachte opgegeven winsten - nu verdachte meerdere lijsten heeft overgelegd waarin op beide punten de nodige verschillen zitten. De in de aangiftes opgenomen bedragen kunnen alleen hierom al niet stroken met de werkelijkheid.
Ten slotte is de feitelijke situatie van belang. Verdachte heeft in de periode dat hij het gastouderbureau exploiteerde grote uitgaven gedaan. Zo heeft hij in juli 2010 een bedrag van €137.500 betaald voor de aankoop van een perceel grond met een vakantiewoning in plaats, in november 2010 een bedrag van €108.000 overgemaakt naar de (onderneming van de) partner van medeverdachte en tussen 1 december 2011 en 3 januari 2012 in totaal ruim €168.000 betaald voor de aankoop van onroerend goed in plaats ( Oostenrijk ). Op een deel van deze betalingen gaat de rechtbank hieronder bij de bespreking van het verwijt witwassen nog nader in, maar in ieder geval kan worden vastgesteld dat deze betalingen, die blijkens het onderzoek naar de geldstromen en naar eigen zeggen van verdachte (grotendeels) afkomstig zijn uit de exploitatie van het gastouderbureau, op geen enkele manier in verhouding staan tot de in de aangiftes inkomstenbelasting over 2009, 2010 en 2011 opgegeven winsten (die gezamenlijk niet meer bedroegen dan ongeveer €79.000).
Dat het bij de geïnvesteerde geldbedragen gaat om zogenaamd duurzaam overtollige liquide middelen, in de vorm van aan te houden reserves anders dan winst, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de door hem als duurzaam overtollig aangemerkte middelen in feite de winst van het gastouderbureau betrof17 en hij heeft ook in lijn met die opvatting gehandeld door het geld in diverse, hieronder deels nog nader te bespreken, onroerende goederen te steken.
Al het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiftes inkomstenbelasting heeft gedaan over de jaren 2009 en 2010, met als gevolg dat te weinig belasting is geheven. Daarmee is het onder feit 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Witwassen
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het opzettelijk onjuist doen van de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2009 en 2010. Het deel van de winst dat verdachte door de exploitatie van het gastouderbureau over deze jaren heeft verkregen en dat niet in de aangiftes betrokken is, kan naar het oordeel van de rechtbank als uit misdrijf verkregen worden beschouwd. Verdachte kon immers alleen over dit geld beschikken, omdat hij opzettelijk nagelaten heeft dit aan de Belastingdienst op te geven.
De verwerving van dit geld is het onmiddellijke gevolg van de door verdachte zelf gepleegde fiscale misdrijven en valt met die strafbare gedraging samen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in een dergelijk geval, wil het verwerven als witwassen kunnen worden gekwalificeerd, door de rechter moet worden vastgesteld dat het handelen van de verdachte er tevens op is gericht geweest om de criminele herkomst van het geld daadwerkelijk te verbergen of te verhullen. Van zodanig (aanvullend) handelen door verdachte is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Weliswaar is uit het onderzoek naar de mutaties op de bankrekeningen die aan verdachte en zijn toenmalige partner naam gebleken dat er met enige regelmaat overboekingen van (grote) bedragen tussen deze rekeningen plaatsvonden, maar deze geldbewegingen kunnen niet worden beschouwd als zijnde kennelijk gericht op het aan het zicht onttrekken van de criminele herkomst van het geld. Dat betekent dat het onder feit 3, eerste gedachtestreepje, tenlastegelegde verwerven van één of meer geldbedragen weliswaar wettig en overtuigend bewezen kan worden, maar niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte in zoverre van rechtsvervolging ontslagen moet worden.
Blijkens de in het dossier opgenomen koopakte is op 12 juli 2010 het eerdergenoemde perceel met vakantiewoning aan de naam te plaats aangekocht voor een bedrag van €137.500. De koopakte vermeldt naam, de toenmalige partner van verdachte, als koper, maar uit de verklaringen van verdachte volgt dat hij degene is geweest die de beslissing heeft genomen om het perceel aan te kopen, dat de koopprijs (voor een deel) betaald is met geld verkregen door de exploitatie van zijn gastouderbureau en dat het perceel (enkel) vanwege een daartoe strekkend advies van de notaris op naam van naam is gezet. Dat betekent dat vastgesteld kan worden dat verdachte (feitelijk) degene is geweest die het betreffende perceel heeft verworven.
Zoals al opgemerkt, is dit perceel verworven met geld dat (deels) is voortgekomen uit de exploitatie van het gastouderbureau. Nu de verwerving heeft plaatsgevonden na het indienen van de (opzettelijk onjuiste) aangifte inkomstenbelasting over 2009 (op 13 april 2010), staat vast dat daarbij in ieder geval voor een deel gebruik is gemaakt van geld dat uit misdrijf afkomstig is. Deze handeling kan als witwassen worden aangemerkt, nu weliswaar opnieuw sprake is van geld dat onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, maar de verwervingshandeling niet samenvalt met de strafbare gedraging waaruit het geld afkomstig is, zodat de door de Hoge Raad aangelegde kwalificatieuitsluitingsgrond waarnaar de rechtbank hierboven heeft verwezen in dit geval niet opgaat. Datzelfde geldt voor het eveneens in dit verband tenlastegelegde overdragen van het geld zelf.
De rechtbank komt tot eenzelfde oordeel als het gaat om de aankoop van het onroerend goed in plaats, in welk kader tussen 1 december 2011 en 3 januari 2012 vijf overboekingen van rekeningen van het gastouderbureau en van verdachte en naam in privé van in totaal €168.135,15 naar de rekening van een Oostenrijkse notaris hebben plaatsgevonden. Ook dit geld was (uiteindelijk) afkomstig uit de exploitatie van het gastouderbureau en is overgeboekt na het indienen van de (opzettelijk onjuiste) aangiftes inkomstenbelasting over 2009 en 2010 (op 13 april 2010 en 28 maart 2011), zodat ook hier vast staat dat het gebruikte geld uit misdrijf afkomstig was. Ook deze verwerving alsmede het overdragen van het geld dat daarvoor benodigd was, kunnen, op dezelfde grond als hierboven overwogen, als witwassen worden gekwalificeerd.
Nu verdachte wist dat het door hem gebruikte geld en de daarmee bewerkstelligde verwerving van het onroerend goed in plaats en plaats van misdrijf afkomstig was, gelet op het feit dat de rechtbank eerder bewezen heeft verklaard dat hij opzettelijk onjuiste aangiftes inkomstenbelasting heeft gedaan, en het gaat om meerdere (omvangrijke) bestedingen, is sprake van gewoontewitwassen als bedoeld in artikel 420ter Sr.
Het onder feit 3 tenlastegelegde kan derhalve eveneens wettig en overtuigend bewezen worden, doch kan deels niet als een strafbaar feit worden gekwalificeerd.
Gebruik maken van vervalste stukken
Tijdens het boekenonderzoek door de Belastingdienst heeft verdachte op 25 juli 2011 aan de controlerend ambtenaar een tekstbestand overgelegd, inhoudende een overzicht van bij- en afschrijvingen op de zakelijke rekening van het gastouderbureau ( rekeningnummer ) tussen 10 december 2008 en 4 mei 2010. Bij vergelijking van dit tekstbestand met de originele afschriften van deze rekening, kan worden vastgesteld dat hierin een aantal bij- en afschrijvingen ontbreken of onjuist zijn weergegeven. Verdachte heeft aanvankelijk erkend dat hij het tekstbestand heeft gemanipuleerd, in die zin dat hij teksten en bedragen heeft weggehaald of gewijzigd. In een latere verklaring en ter terechtzitting heeft verdachte echter verklaard dat de geconstateerde verschillen het gevolg zijn geweest van het gebruikte scanprogramma, dan wel door onzorgvuldig (en dus niet opzettelijk) knippen en plakken in het bestand. De rechtbank hecht geen geloof aan deze latere verklaringen, die naar haar oordeel de aard en omvang van de discrepanties niet kunnen verklaren, en acht op basis van de eerdere bekennende verklaring van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat hij vervalste bescheiden ter raadpleging aan de controlerend ambtenaar ter beschikking heeft gesteld, zoals onder feit 1 aan hem is tenlastegelegd.
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte zijn op zijn computer een zestal facturen aangetroffen, die ogenschijnlijk afkomstig zijn van het bedrijf naam en die betrekking lijken te hebben op werkzaamheden aan de woning op het perceel naam te plaats. Medeverdachte medeverdachte heeft echter verklaard dat hij deze facturen niet herkent en dat hij op dat moment nog geen werkzaamheden bij verdachte in rekening had gebracht. Ook medeverdachte ’s partner naam (die de administratie van dit bedrijf verzorgde) heeft verklaard dat zij geen facturen heeft opgemaakt met betrekking tot deze werkzaamheden. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de facturen heeft opgesteld samen met een andere medewerker van het bedrijf van naam, ene naam, dat hij de daarin opgenomen bedragen heeft geschat aan de hand van hetgeen hij met betrekking tot de werkzaamheden had waargenomen en dat de in de facturen opgenomen bedragen niet feitelijk zijn betaald, maar op een later moment zouden worden verrekend met een openstaande vordering van hem op naam. Wat er ook van deze verklaring zij, vast staat dat deze facturen niet, zoals zij doen voorkomen, daadwerkelijk door het bedrijf van naam zijn opgemaakt of door verdachte zijn voldaan, zodat zij vals zijn.
Verdachte heeft de facturen als bijlagen bij een e-mail van 5 maart 2012 toegestuurd aan zijn hypotheekadviseur naam. In deze e-mail merkt verdachte op dat de facturen dienen ter onderbouwing van de ingebrachte eigen middelen. Naam heeft de door verdachte overgelegde facturen vervolgens bij e-mail van 7 maart 2012 doorgezonden aan naam, de behandelend medewerker van de naam Bank, met daarbij de opmerking: “Bijgaand de reeds betaalde facturen … Ik ga er vanuit dat e.e.a. hiermee opgelost is en dat we op korte termijn naar de notaris kunnen.” Hieruit, en uit de verklaringen van naam en naam, blijkt dat de facturen zijn overgelegd als bewijs van het feit dat door verdachte eigen middelen waren aangewend voor de bouw van de vakantiewoning in plaats, hetgeen voorwaarde was voor de naam Bank om tot verstrekking over te gaan van gelden uit het (bij de aangevraagde hypotheek) behorende bouwdepot.
Om dezelfde reden is door verdachte bij de e-mail van 8 maart 2012 aan naam ook een bankafschrift overgelegd, waaruit zou blijken dat er op 5 november 2011 een bedrag van €128.000 zou zijn overgeboekt aan een ander bedrijf van naam. Bij vergelijking met de originele afschriften van de rekening 53.08.198, die al eerder in het kader van het onderzoek waren opgevraagd, blijkt dat een dergelijke overboeking op 5 november 2011 in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden. Wel correspondeert het overgelegde afschrift in grote lijnen met het originele afschrift met datum 1 december 2010 en volgnummer 12, waarin de overboeking staat vermeld van het al eerdergenoemde bedrag van €108.000 op 5 november 2010 aan een bedrijf van naam. Ook dit stuk is derhalve evident vervalst. De verklaring die verdachte hierover ter terechtzitting heeft gegeven en die er kort gezegd op neerkomt dat hij het betreffende afschrift van 1 december 2010 heeft afgegeven aan een ander, die (buiten zijn medeweten) deze vervalsing zou hebben aangebracht, waarna hij het afschrift terug had gekregen en, zonder dat de vervalsing hem was opgevallen, door heeft gestuurd aan naam, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse facturen en een vervalst bankafschrift, die bestemd waren om tot bewijs van de inbreng van eigen middelen te dienen, door deze aan zijn hypotheekadviseur te verzenden.
Bewezenverklaring
- Feit 1. als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze in vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen;
- Feit 2. opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
- Feit 3. primair gewoontewitwassen;
- Feit 4. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
- Feit 2-4: een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar.
- Feit 1: een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken.
Lees hier de volledige uitspraak.