EHRM geeft toepassing aan nieuw toetsingskader ne bis in idem uit A en B tegen Noorwegen en neemt schending aan

Op 18 mei 2017 heeft het EHRM in de zaak Jóhannesson e.a. tegen IJsland voor het eerst toepassing gegeven aan het nieuw toetsingskader voor ne bis in idem zoals dit uiteen is gezet in de baanbrekende (en controversiële) uitspraak van de Grote Kamer in de zaak A en B tegen Noorwegen.

A en B vs. Noorwegen

In de zaak van A en B, die overigens een van grootste fraudezaken uit de Noorse geschiedenis betreft, leek het hof het fundamentele verbod op dubbele bestraffing af te zwakken.

Feiten 

De Noorse Belastingdienst had in 2005 een boekenonderzoek uitgevoerd bij A en B. Daaruit kwam naar voren dat A en B hadden nagelaten inkomsten, die zij hadden verkregen uit de verkoop van aandelen, op te geven in hun belastingaangiften. De Belastingdienst legde niet alleen navorderingsaanslagen op, A en B werden ook geconfronteerd met een bestuurlijke boete van 30% alsmede strafrechtelijke vervolging.

Tegen de oplegging van de aanslagen en boetes zijn geen rechtsmiddelen ingezet. Wel zijn A en B in hoger beroep en cassatie gegaan tegen de strafrechtelijke veroordeling. In cassatie is geoordeeld dat de bestuurlijke boete weliswaar kwalificeert als een ‘criminal charge’ en dat beide procedures zien op dezelfde feiten en omstandigheden, maar dat er geen sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel. De administratieve procedure en strafzaak waren immers zo nauw met elkaar verbonden dat geen sprake was van cumulatieve procedures.

EHRM

Hierop hebben A en B de stap naar het EHRM gezet. Ook hier was niet in geschil dat de bestuurlijke boete als een ‘criminal charge’ kon worden gekwalificeerd en dat er sprake was van ‘hetzelfde feit’.

In de uitspraak staat dan ook het "bis"-onderdeel centraal. De vraag die het hof diende te beantwoorden was of er sprake was van cumulerende procedures of van zodanige samenhang dat deze procedures in wezen één geheel vormden, waardoor er geen schending kan worden aangenomen.

De Grote Kamer, bestaande uit 19 rechters, overwoog dat de bestuurlijke boete én de strafrechtelijke veroordeling voor hetzelfde feit niet in strijd zijn met het ne bis in idem beginsel, indien de procedures dusdanige samenhang vertonen dat in wezen sprake is van één procedure. Het hof heeft enkele criteria geformuleerd aan de hand waarvan deze samenhang kan worden beoordeeld:

  1. Allereerst dient er in tijd en inhoud voldoende samenhang te bestaan tussen de procedures.
     
  2. Daarnaast dienen de procedures elkaar aan te vullen in die zin dat zij andere doelen moeten dienen en andere aspecten van het gedrag moeten bestraffen.
     
  3. Voorts is het van belang dat het voorzienbaar is dat het gedrag kan leiden tot meerdere procedures.
     
  4. Bij de strafoplegging voldoende rekening worden gehouden met de eerder opgelegde sanctie.
     
  5. Tot slot dienen de procedures zodanig te zijn ingericht dat dubbele bewijsgaring wordt voorkomen door samenwerking tussen de verschillende instanties.

Het hof oordeelde in deze zaak dat er voldoende samenhang tussen de procedure bestond, waardoor geen schending van het ne bis in idem beginsel is aangenomen.

In de zaak van A zat er tussen het definitief worden van de boete en de strafrechtelijke veroordeling 2,5 maanden, hetgeen volgens het hof voldoende samenhang opleverde. In de zaak B. betrof het tijdsverloop 9 maanden hetgeen, onder bepaalde omstandigheden, niet bezwaarlijk wordt geacht. Ook aan de andere vereisten was voldaan: de procedures vulden elkaar aan doordat zij andere doelen dienden, het was voor A en B voorzienbaar dat zij bij dergelijk gedrag langs deze twee wegen konden worden aangepakt, bij de strafoplegging is expliciet rekening gehouden met de opgelegde bestuurlijke boete en omgekeerd had de fiscus doelbewust een vrij lichte boete opgelegd om alle ruimte te laten voor de verdere afhandeling van de zaak langs strafrechtelijke weg, en de procedures waren zodanig ingericht dat geen sprake was van dubbele bewijsgaring.

Naar aanleiding van deze uitspraak leek de weg wagenwijd open te liggen voor dubbele bestraffing, bijvoorbeeld in geval van fiscale feiten waarbij de Belastingdienst enerzijds een bestuurlijke boete op kan leggen en anderzijds strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie kan plaatsvinden. Dat lijkt nu echter toch weer anders te liggen. 
 

Jóhannesson e.a. tegen IJsland

In de recent uitspraak van Jóhannesson e.a. tegen IJsland heeft het EHRM toepassing gegeven aan haar eerdere uitspraak in de zaak van A en B tegen Noorwegen.

Het gaat om een drietal klagers, waarbij door middel van een boekenonderzoek naar voren is gekomen dat was nagelaten om over meerdere jaren verschillende soorten inkomsten op te geven bij de Belastingdienst. Naar aanleiding daarvan zijn naheffingsaanslagen opgelegd alsmede bestuurlijke boetes van 25%.

De IJslandse Belastingdienst heeft hiervan melding gemaakt bij het Openbaar Ministerie, waarna klagers strafrechtelijk zijn vervolgd en veroordeeld. Na het doorlopen van de nationale route, is een klacht ingediend bij het EHRM wegens schending van het ne bis in idem beginsel (art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM). 

In deze zaak hebben 3 rechters die deel uitmaakten van de Grote Kamer in de zaak A en B zich gebogen over de klacht, waarbij verschillende malen wordt verwezen naar de eerdere uitspraak.

Evenals in de zaak A en B gaat het hof ook in de zaak van Jóhannesson ervan uit dat beide sancties, de fiscale en de strafrechtelijk, ‘criminal charges’ betreffen en dat deze sancties zijn opgelegd naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex.

Vervolgens diende het hof zich te buigen over de vraag of de procedures dusdanig met elkaar samenhangen dat in wezen sprake is van één procedure. Aan de hand van de in A en B geformuleerde criteria wordt als volgt overwogen:

  1. Samenhang in tijd: het boekenonderzoek is uitgevoerd eind 2003. De naar aanleiding daarvan uitgebrachte rapporten dateren van eind 2004 en eind 2005. De melding aan het OM is gedaan eind 2004, waarbij de stukken van de Belastingdienst zijn doorgezonden aan het OM. In 2006 zijn de klagers gehoord en dus voor het eerst bekend geworden met hun status van ‘verdachte’. Halverwege 2007 zijn de beslissingen van de Belastingdienst aan klagers gecommuniceerd. Zes maanden later zijn deze onherroepelijk geworden. Eind 2008, twee jaar en vier maanden nadat aan klagers kenbaar was gemaakt dat zij werden aangemerkt als verdachten en ongeveer 9 maanden na het onherroepelijk worden van de beslissingen in de belastingzaak, zijn klagers gedagvaard. Op 9 december 2011 zijn zij in eerste aanleg veroordeeld. Op 7 februari 2013 is in cassatie uitspraak gedaan, waarbij het overgrote deel van de veroordeling in stand is gebleven. De gehele procedure heeft als gevolg bijna 9 jaar en 3 maanden geduurd hetgeen – volgens de IJslandse Hoge Raad – niet te wijten was aan klagers.
     
  2. Samenhang qua inhoud: het hof herhaalt dat de procedures elkaar aan dienen te vullen in die zin dat zij andere doelen moeten dienen en andere aspecten van het gedrag moeten bestraffen. Het hof oordeelt ten aanzien van Jóhannesson dat de twee procedures elkaar aanvulden in die zin dat zij andere doelen dienden.
     
  3. Voorzienbaarheid: het hof overweegt dat de gevolgen van het handelen van klagers, de inzet van deze twee procedures, voldoende voorzienbaar voor hen waren.
     
  4. Rekening houden bij strafoplegging: hoewel in de strafrechtelijke procedure rekening is gehouden met de duur van de procedures alsmede de eerder opgelegde bestuurlijke boetes, is niet expliciet aangegeven tot welke korting dat heeft geleid. Het hof oordeelt desalniettemin dat voldoende rekening is gehouden met de reeds opgelegde boetes.
     
  5. Voorkomen van dubbele bewijsgaring: de politie had in deze zaak toegang tot de stukken van de Belastingdienst. Desalniettemin is de politie een eigen, onafhankelijk onderzoek gestart hetgeen heeft geleid tot de veroordeling – meer dan 8 jaar nadat de melding bij het OM is gedaan. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het gedrag en de (strafrechtelijke) aansprakelijkheid van klagers door verschillende autoriteiten op basis van verschillende wetgeving is beoordeeld in procedures die grotendeels onafhankelijk van elkaar waren.

Hierdoor komt het hof tot de conclusie dat het gedrag van klagers door middel van verschillende procedures is onderzocht, door verschillende autoriteiten en is voorgelegd aan verschillende gerechtelijke instanties die in grote mate onafhankelijk van elkaar zijn

Daarmee wijkt de zaak sterk af van A en B, waarbij de totale duur van de procedures samen (slechts) vijf jaar bedroeg en de strafzaak was afgerond binnen twee jaar nadat de fiscale besluitvorming onherroepelijk was geworden. Bovendien was in A en B veel duidelijker dat de beide procedures geïntegreerd waren nu de fiscale besluitvorming direct was gevolgd na het uitbrengen van de dagvaardingen en een veroordeling in eerste aanleg reeds enkele maanden daarna volgde.

In het licht van die omstandigheden, in het bijzonder vanwege i) de beperkte overlap tussen de beide procedures qua tijdsverloop en ii) de grotendeels onafhankelijke bewijsgaring en bewijsbeoordeling komt het hof tot de conclusie dat er onvoldoende samenhang bestond tussen de fiscale en strafrechtelijke procedure. Daarmee was de schending van art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM een gegeven.

 

Lees ook: 

 

Print Friendly and PDF ^