Verdachte heeft over een langere periode opzettelijk onjuiste bedragen aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven. Geen oplegging straf of maatregel: Sprake van schending artt. 5 en 6 EVRM, termijnoverschrijding en toepassen voorlopige hechtenis zonder geldige titel.
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 9 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2073 Verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 100 uren en tot een geldboete van € 74.000, waarvan € 24.000 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren ter zake van:
Feit 1: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
Feit 2: opzettelijk het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Standpunt verdediging & OM
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 en onder 2 ten laste is gelegd en de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 200 uur, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens verdachte is partieel vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde pleegperiode (vanaf januari 2004), alsmede ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde opzet. Voorts is een strafmaatverweer gevoerd.
Oordeel hof
Ten aanzien van feit 1 is door de verdediging aangevoerd, dat de ten laste gelegde periode te lang is, dat enkel kwartalen over 2002 en 2003 in de tenlastelegging zijn uitgewerkt en dat uit het dossier blijkt dat door verdachte over het 1e kwartaal 2004 volledig aangifte is gedaan.
Het hof overweegt dat verdachte het onjuist doen van aangiften over tijdvakken in 2004 niet ten laste is gelegd, maar enkel het onjuist doen van aangiften over tijdvakken in 2002 en 2003, laatstelijk de aangifte over het vierde kwartaal 2003. Deze aangifte is gedaan op 2 februari 2004. Gelet op de bewijsmiddelen acht het hof het onjuist doen van deze laatste aangifte bewezen. Het hof zal derhalve de ten laste gelegde periode beperken tot en met 1 maart 2004.
Ten aanzien van feit 2 is door de verdediging aangevoerd dat bij verdachte bij het niet voldoen aan zijn verplichting om bescheiden voor raadpleging beschikbaar te stellen geen sprake is geweest van opzet. De verdachte heeft desgevraagd de administratie aan de rijksbelastingdienst overhandigd. De rijksbelastingdienst heeft hierop een tweetal rappelbrieven gestuurd naar de verdachte omdat de administratie niet compleet zou zijn. Over het jaar 2002 bleken stukken te ontbreken. Het is echter de vraag of de verdachte deze rappelbrieven heeft ontvangen. De verdachte stelt dat hij van zijn broer heeft vernomen dat bepaalde stukken uit 2002 niet meer voorhanden waren. Nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de rappelbrieven van de rijksbelastingdienst heeft ontvangen, kan niet worden bewezen dat de verdachte (delen van) de administratie over 2002 opzettelijk niet ter beschikking heeft gesteld aan de rijksbelastingdienst.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens het dossier (pag. 62) heeft de verdachte op de vraag van de verbalisanten of hij, op het moment dat hij de administratie van 2002 en 2003 bij de rijksbelastingdienst ging brengen (het hof begrijpt: in de periode na 11 mei 2004 en vóór 4 juni 2004), wist dat deze niet volledig was, het volgende geantwoord:
“Ja, ik wist dat de administratie die ik naar de inspecteur ging brengen over het jaar 2002 niet compleet was wat hij had gevraagd. Ik heb niet specifiek gecontroleerd of alle facturen aanwezig waren. Als u mij vraagt waarom ik niet in de computer had gekeken naar een overzicht van alle overzichtfacturen, moet ik u het antwoord schuldig blijven. Ik heb niet meer zoveel moeite meer willen doen om aan het verzoek van de inspecteur te voldoen, dus ik ben slordig geweest.
Uit deze verklaring leidt het hof af dat de verdachte willens en wetens de administratie betreffende het jaar 2002 aan de rijksbelastingdienst heeft overhandigd, terwijl hij wist dat deze niet compleet was. Ook nadien heeft hij op geen enkele wijze nog een poging ondernomen om de ontbrekende stukken boven water te krijgen. Hiermee heeft de verdachte zich naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan het opzettelijk niet voldoen aan zijn verplichting om bescheiden voor raadpleging aan de rijksbelastingdienst beschikbaar te stellen. Dat de verdachte mogelijk de rappelbrieven van de rijksbelastingdienst niet heeft gezien dan wel niet heeft gelezen, maakt dat niet anders, te meer omdat verdachte heeft verklaard dat hij vermoedt dat de rappelbrieven van de rijksbelastingdienst wel zijn aangekomen, aangezien het adres juist is vermeld, maar dat het kan zijn dat hij ze niet heeft gelezen omdat hij dikwijls de neiging had om brieven van de rijksbelastingdienst niet open te maken.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Bewezenverklaring
- Feit 1: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
- Feit 2: ingevolge de belastingwet verplicht zijnde boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, deze voor dit doel opzettelijk niet beschikbaar stellen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Strafoplegging
De verdediging heeft betoogd dat sprake is van schending van artikel 6 en 5 EVRM en dat dit gevolgen dient te hebben voor de op te leggen straf in het voordeel van verdachte.
Schending redelijke termijn
De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een forse schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM nu door het OM niet de nodige voortvarendheid is betracht bij het betekenen van de verstekmededeling ex artikel 366 Sv. Bovendien is de totale duur van het geding – vanaf het eerste verhoor, te weten 21 december 2004, tot heden – zodanig lang dat gesproken kan worden van schending van de redelijke termijn.
Schending art. 5 EVRM
Daarnaast is sprake van schending van artikel 5 EVRM aangezien het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld door de verdachte in de onderhavige zaak 100 dagen ten onrechte in hechtenis te houden. De uitspraak was nog niet onherroepelijk en voorts was verdachte niet veroordeeld tot een gevangenisstraf maar tot een taakstraf. Voor zover deze zou zijn omgezet, waarvan overigens ieder bewijs ontbreekt, is de omzetting onjuist toegepast aangezien verdachte was veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, aldus de raadsvrouwe.
Voorts dient in het voordeel van de verdachte rekening te worden gehouden met een kortere pleegperiode bij feit 1, alsmede met de omstandigheden dat de verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek en een volledige bekentenis heeft afgelegd, dat de medepleger (de broer van de verdachte) een mildere straf opgelegd heeft gekregen en dat de verdachte sinds de onderhavige zaak niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast ontbreekt het de verdachte aan financiële draagkracht.
De raadsvrouwe heeft primair bepleit te volstaan met het opleggen van een taakstraf en eventueel een voorwaardelijke detentie. Subsidiair is – in voorwaardelijke zin – een verzoek gedaan tot aanhouding teneinde met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte recente informatie op te vragen bij de reclassering en/of gemeente. Meer subsidiair is verzocht om de door de verdachte in hechtenis doorgebrachte periode van 100 dagen in mindering te brengen op een op te leggen geldboete of gevangenisstraf.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de verdachte niet éénmalig maar over een langere periode opzettelijk onjuiste bedragen aan verschuldigde omzetbelasting heeft opgegeven. Verdachte heeft – kennelijk gedreven door de mogelijkheid van financieel gewin, vooral ook omdat naar verdachtes eigen zeggen zijn onderneming (internationale houthandel) niet goed liep – in die periode van 2 jaren telkens ieder kwartaal er opnieuw voor gekozen geen of een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting op te geven, terwijl een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting afhankelijk is van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Indien aangiften worden gedaan waarop een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting staat vermeld, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven. Bij de heffing van belastingen dient de rijksbelastingdienst erop te kunnen vertrouwen dat de aangifte duidelijk, volledig en zonder voorbehoud geschiedt. Verdachte heeft het in hem gestelde vertrouwen op grove wijze misbruikt en van dit stelsel op grove wijze geprofiteerd. Daarmee heeft hij de Staat der Nederlanden benadeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 april 2015, waaruit blijkt dat verdachte eerder (in 2003) ter zake een strafbaar feit onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld; tevens blijkt daaruit dat de verdachte niet eerder is veroordeeld wegens soortgelijke feiten als de onderhavige;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken; het hof neemt in het voordeel van de verdachte in aanmerking dat de verdachte volledige medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de FIOD en dat hij momenteel niet over enige bron van inkomsten beschikt.
Het hof acht zich, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, voldoende voorgelicht omtrent de persoon van de verdachte zodat het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen.
Met betrekking tot de door de verdediging gestelde schending van artikel 6 EVRM overweegt het hof als volgt.
Op 21 december 2004 is de verdachte door de FIOD in de onderhavige zaak als verdachte gehoord. Op 19 juni 2006 is de verdachte bij verstek door de politierechter veroordeeld. Op 8 mei 2007 is deze uitspraak aan de verdachte medegedeeld en op 9 mei 2007 is de verdachte in hoger beroep gekomen tegen dat vonnis. Het hof heeft bij arrest van 27 mei 2008 (ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8749) het vonnis van 19 juni 2006 vernietigd en heeft de zaak – aangezien door de politierechter de wettelijke betekeningstermijn en de Algemene Termijnenwet niet in acht waren genomen – teruggewezen naar de rechtbank om op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan. Vervolgens is door de politierechter opnieuw bij verstek een veroordelend vonnis gewezen op 1 april 2009. Tot op deze datum is de termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht, weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.
Echter, de verdachte is eerst op de hoogte gekomen van voornoemd vonnis, toen hij op 27 oktober 2014 in hechtenis werd genomen. Op laatstgenoemde datum is het vonnis hem in persoon uitgereikt. De verdachte heeft vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld op 4 november 2014.
Het hof heeft moeten vaststellen dat uit de stukken op geen enkele wijze blijkt dat het openbaar ministerie een poging heeft ondernomen om in de periode van ruim 5 jaar na datum vonnis d.d. 1 april 2009, voornoemd vonnis aan de verdachte uit te reiken. Het hof acht dit kwalijk, te meer omdat uit de stukken blijkt dat het adres van de verdachte in [land], zijnde zijn toenmalige GBA-adres, bij justitie bekend was en ook in Nederland adressen bekend waren via welke de verdachte had kunnen worden bereikt, zoals het adres van zijn vader of broer. Desondanks heeft het openbaar ministerie nagelaten te trachten de mededeling uitspraak aan verdachte uit te reiken. Dit levert naar het oordeel van het hof een schending op van artikel 6 EVRM.
Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 5 EVRM overweegt het hof dat uit de door de raadsvrouwe aan het dossier toegevoegde stukken volgt dat de verdachte in detentie heeft gezeten van 27 oktober 2014 tot en met 4 februari 2015 op grond van een vonnis d.d. 19 juni 2007 in de strafzaak onder parketnummer 01-994010-05. De advocaat-generaal heeft naar aanleiding van deze informatie navraag laten doen en heeft vervolgens op 18 mei 2015 het hof per e-mail bericht dat is gebleken dat het arrondissementsparket ten onrechte het CJIB heeft gemeld dat er een vonnis lag van 19 juni 2007, onherroepelijk geworden op 6 juli 2007. Er was namelijk, zoals hiervoor vastgesteld, sprake van een vonnis van 19 juni 2006, welk vonnis niet onherroepelijk was. De verdachte was immers in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis en het hof heeft dit vonnis vernietigd bij arrest van 27 mei 2008 en heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank, hetgeen geresulteerd heeft in het vonnis d.d. 1 april 2009, waarvan thans hoger beroep. De bij vonnis van 19 juni 2006 opgelegde werkstraf van 200 uur is echter uiteindelijk omgezet in 100 dagen hechtenis omdat men geen contact kon krijgen met de verdachte.
Gelet op de toelichting van de advocaat-generaal is het hof, met de verdediging, van oordeel dat hier sprake is van een grove schending van de belangen van de verdachte. De verdachte is zonder geldige titel in hechtenis gezet en heeft ten onrechte 100 dagen vastgezeten.
Alles overziende acht het hof het raadzaam te bepalen dat in verband met voornoemde schendingen van het EVRM de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Lees hier de volledige uitspraak.