Verdachte heeft samen met zijn mededaders zonder vergunning als effectenbemiddelaar opgetreden
/Gerechtshof Den Haag 18 december 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4947
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat het fonds danwel de onderneming bedrijfsnaam daadwerkelijk heeft bestaan en dat de aan de beleggers aangeboden ‘shares’ daadwerkelijk waardepapieren betroffen, zodat de aan de beleggers verstrekte ‘shares’ niet als effecten in de zin van de Wte 1995 kwalificeren en niet gezegd kan worden dat verdachte en/of (een van) zijn medeverdachte(n) door te handelen als in de dagvaarding omschreven als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 1995 werkzaam is/zijn geweest.
Het openbaar ministerie is tegen deze vrijspraak in hoger beroep gekomen.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit dat de dagvaarding niet goed is opgesteld nu niet is gedetermineerd wat een ‘share’ is.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. De bestanddelen van de verweten gedraging zijn opgenomen in de tenlastelegging. Voorts is, in een feitelijke omschrijving, door de steller van de tenlastelegging vastgelegd waaruit het aanbieden en/of verrichten en/of aanbieden van diensten zou hebben bestaan. Een uitleg over wat wettelijk gezien onder ‘share(s)’ moet worden verstaan, past niet in een tenlastelegging, maar is juist inzet van het juridisch debat. Ook overigens heeft de verdachte op geen enkel moment, alsook niet ter terechtzitting in hoger beroep, blijk gegeven niet te weten waartegen hij zich in casu diende te verweren en hebben hij en zijn raadsman de verdediging gevoerd zonder dat van enig misverstand omtrent - de grondslag van - de tenlastelegging is gebleken.
Bevoegdheid van de economische kamer
De raadsman heeft betoogd dat de economische kamer van de rechtbank zich – na de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde – niet bevoegd had dienen te verklaren nu na die vrijspraak niet langer sprake was van samenhang met één of meer economische delicten.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit artikel 39 van de Wet op de economische delicten volgt dat de economische kamers bevoegd zijn te beslissen over zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met één of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met één of meer van die economische delicten. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de economische kamer bevoegd is op grond van de onderhavige tenlastelegging, ongeacht de hieruit voortvloeiende bewezenverklaringen en/of vrijspraken. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Ontvankelijkheid OM
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 1, nu het onder 1 ten laste gelegde bij het ontbreken van opzet als een overtreding dient te worden gekwalificeerd, zodat dit feit gelet op het bepaalde in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht verjaard zou zijn.
Het hof overweegt te dien aanzien dat het recht tot strafvordering niet is vervallen nu het onder 1 ten laste gelegde, waarover hierna meer, naar het oordeel van het hof opzettelijk is begaan en mitsdien als een misdrijf dient te worden gekwalificeerd. Dat de verdachte het ten laste gelegde opzettelijk heeft begaan blijkt onder meer uit zijn verklaring ten overstaan van de Fiod op 29 maart 2006, waarin hij verklaart te hebben geweten dat er geen vergunning aanwezig was voor het bemiddelen in effecten. Voor kleurloos opzet als bedoeld in het economisch strafrecht (dus waarbij het opzet niet (ook) op het niet naleven van wettelijke verplichtingen hoeft te zijn gericht), is dit naar het oordeel van het hof voldoende.
Er is geen sprake van een veranderd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de door de verdachte gepleegde gedraging. Het handelen in strijd met artikel 7 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 zoals tenlastegelegd, is thans verboden op grond van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht.
Het openbaar ministerie is mitsdien ontvankelijk in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet boven gerede twijfel komen vast te staan dat de verdachte wetenschap had van het feit dat de in de tenlastelegging genoemde personen via bedrijfsnaam werden opgelicht. Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte (tezamen en in vereniging met anderen) met oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen de in de tenlastelegging genoemde personen door een bedrieglijk middel heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Evenmin kan worden bewezen dat de verdachte zich de hiervoor bedoelde geldbedragen die hij anders dan door misdrijf onder zich heeft gehad, opzettelijk wederrechtelijk zou hebben toegeëigend. Ten slotte kan niet worden bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan voornoemde gedragingen. Dit betekent dat de verdachte van het hem onder 2 primair, subsidiair, meer en meest subsidiair ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen feit 1
In de tijdens de tenlastegelegde periode geldende Wet toezicht effectenverkeer 1995 werd onder effecten verstaan: aandelenbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants en soortgelijke waardepapieren (artikel 1 onder a Wte).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995 was het ten tijde van de tenlastegelegde periode verboden om “zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten”. Met dit toezicht op het effectenverkeer beoogde de wetgever (onder meer) beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundig optreden.
Bedrijfsnaam bood haar cliënten termijncontracten – “shares” genoemd – aan die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op door de investeringsmaatschappij bedrijfsnaam aangekochte objecten. bedrijfsnaam ontving vermogen (de inleg) van de cliënten ten behoeve van de investeringen door bedrijfsnaam. De cliënten ontvingen een ‘share’ dat door bedrijfsnaam uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg. De inleg zou na de looptijd van drie jaar gegarandeerd zijn. Het uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, oogmerk van de cliënten betrof het door de belegging realiseren van een positief financieel rendement naast de gegarandeerde inleg. Gelet hierop en gezien de doelstelling van artikel 7 voornoemd moet geoordeeld worden dat bedrijfsnaam als effectenbemiddelaar diensten aanbood of verrichtte. Daaraan doet niet af dat het fonds of bedrijfsnaam niet daadwerkelijk hebben bestaan, de ‘shares’ niet daadwerkelijk waardepapieren betroffen of de ontvangen gelden niet (alle) daadwerkelijk door bedrijfsnaam zijn geïnvesteerd, nu bedrijfsnaam wel aan haar cliënten heeft gecommuniceerd dat de betaalde inleggelden zouden worden geïnvesteerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij in de periode van september 2003 tot en met april 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten heeft aangeboden en/of verricht, door het (telkens) aanbieden en/of verkopen van share(s) in het "[fonds]" ([bedrijfsnaam]) aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 11];
Strafoplegging
Het Hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook: