Verdachte heeft zich gedurende tweeëneenhalf jaar meermalen schuldig gemaakt aan oplichting en flessentrekkerij

Rechtbank Noord-Nederland 30 oktober 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5799

Verdachte heeft op eigen titel of handelend onder de naam van één van zijn opgerichte BV's vele bedrijven en personen gedupeerd. Hij heeft daarbij goederen en diensten afgenomen van personen zonder deze volledig te betalen en is overeenkomsten tot het leveren van goederen en diensten niet nagekomen, ondanks dat hij hiervoor betaald kreeg. Tevens heeft verdachte twee banken opgelicht door onrechtmatige incasso-opdrachten te geven. Met het creëren van deze geldstromen trachtte verdachte zo lang mogelijk het beeld op te kunnen houden van jong talentvol ondernemer. Ter terechtzitting sprak verdachte over 'doormodderen'.

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: flessentrekkerij

De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat een deel van het feit dat in de tenlastelegging is beschreven als zaak 11 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en zal verdachte daarom hiervan vrijspreken.

Ten aanzien van de overige tenlastegelegde zaken 1, 2, 3, 12 en 16 overweegt de rechtbank het volgende.

Van flessentrekkerij als bedoeld in artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien de verdachte een beroep of gewoonte maakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Volgens vaste jurisprudentie hoeft niet te worden vastgesteld dat het oogmerk reeds heeft bestaan op het moment van het kopen. Uit het feit van het niet-betalen en de erkenning van verdachte dat hij op verschillende tijdstippen goederen heeft gekocht, kan het oogmerk worden afgeleid (HR 22 juli 1958, NJ 1959, 191).

Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij de in de aangifte genoemde goederen -zoals deze op de tenlastelegging zijn opgenomen- heeft gekocht van de genoemde aangevers en deze goederen niet dan wel niet volledig heeft betaald.

Verdachte heeft tevens verklaard dat hij steeds die intentie heeft gehad om de goederen wel te betalen, maar dat dit door verschillende oorzaken niet is gelukt. Wel heeft hij betalingsafspraken gemaakt, maar kon die ook niet nakomen.

De rechtbank stelt echter vast op grond van de volgende omstandigheden, die blijken uit de bewijsmiddelen zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit vonnis zullen worden opgenomen, dat verdachte wel wist dat hij de gekochte goederen niet kon betalen. Ten eerste liet verdachte betalingsopdrachten zien, terwijl deze al een aantal keren eerder waren geweigerd door zijn bank. Ten tweede handelde hij al dan niet onder de naam van één van zijn bedrijven, maar betaalde hij een aantal aanbetalingen contant wat in het handelsverkeer tussen bedrijven niet de normale gang van zaken is. En ten derde verkocht hij een aantal goederen kort na de aankoop door voor een lager bedrag dan het aankoopbedrag. Ten vierde heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat er al gedurende een langere periode gesprekken plaatsvonden over een herfinanciering van zijn bedrijf. Ook hieruit blijkt dat verdachte onvoldoende liquiditeit had om aan zijn verplichtingen te voldoen.

Dat het faillissement van zijn bedrijven nog niet onafwendbaar was, zoals zijn raadsman ter terechtzitting heeft bepleit, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.

De toets van de rechtbank is immers artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht en niet artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht (bedrieglijke bankbreuk).

Van belang is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte al in de ten laste gelegde periode niet voldeed aan de verplichtingen die hij aanging met derden.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 1. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte hiervoor veroordelen.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde: oplichting

De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat een deel van het feit dat in de tenlastelegging is beschreven als zaak 4 en zaak 10 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en zal verdachte daarom hiervan vrijspreken.

Ten aanzien van de overige tenlastegelegde zaken 6, 9 17 en 18 overweegt de rechtbank het volgende.

Uit de bewijsmiddelen -zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit vonnis zullen worden opgenomen- volgt dat verdachte door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels personen heeft bewogen tot het aangaan van een overeenkomst, steeds zonder deze volledig na te komen.

De rechtbank stelt vast dat verdachte daarbij steeds heeft gehandeld via een vast patroon. Hij had het vertrouwen van de aangevers omdat hij hetzij eerder zaken met ze had gedaan of in het begin een klein deel van de overeenkomst nakwam. Ook bleef hij in gesprek met de personen op het moment dat zij aangaven dat hij zijn deel van de overeenkomst niet nakwam, maar ook dan kwam hij de nieuw gemaakte betalings- of leveringsafspraken niet na.

Gelet op de veelheid van overeenkomsten die hij niet nakwam, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte steeds heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen door middel van genoemde middelen.

Ook hier geldt hetzelfde als de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde: dat het faillissement van zijn bedrijven nog niet onafwendbaar was, zoals zijn raadsman ter terechtzitting heeft bepleit, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.

De rechtbank acht op grond van het voorgaande het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

  1. een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
  2. oplichting, meermalen gepleegd.
  3. primair oplichting, meermalen gepleegd.
  4. primair oplichting, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid.
  • Een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met een proeftijd van 3 jaar.
 Lees hier de volledige uitspraak.
Print Friendly and PDF ^