Bezwaarschrift tegen beslissing RC weigering getuigen te horen. Verzoek tot horen getuigen strekte ter onderbouwing van een beroep op vormverzuim Belastingdienst.
/Rechtbank Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6156
Dit betreft een raadkamer rekestprocedure betreffende een bezwaarschrift tegen de beslissing van de rechter-commissaris inhoudende de weigering om de door verdachte verzochte getuigen te horen.
Het bezwaarschrift richt zich tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 23 mei 2014, inhoudende de weigering de door verdachte gewenste onderzoekshandeling te verrichten.
Namens verdachte heeft de raadsman op 1 mei 2014 de rechter-commissaris verzocht een onderzoekshandeling te verrichten, te weten het horen als getuige van
- naam 1;
- naam 2;
- naam 3;
- naam 4.
Naar aanleiding van nieuwe stukken die op 27 juni 2014 aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de raadsman per brief van 22 juli 2014 de rechter-commissaris verzocht haar beslissing van 23 mei 2014 in heroverweging te nemen.
Per brief van 7 augustus 2014 heeft de rechter-commissaris te kennen gegeven dat zij, gelet op de nieuwe stukken, aanleiding ziet om naam 4 alsnog als getuige te horen. De rechter-commissaris persisteert bij de afwijzing van het verzoek van de verdediging om naam 3 en naam 2 als getuigen te horen. Ook persisteert de rechter-commissaris bij de huidige stand van zaken bij de afwijzing van het verzoek om naam 1 als getuige te horen.
De rechter-commissaris heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd.
Ten aanzien van naam 2
Organisatie heeft in haar verklaring van 17 juli 2014 te kennen gegeven dat van enige betrokkenheid geen sprake is geweest, noch van enige aandrang van de zijde van de Organisatie of haar functie 1. Verder hebben de officieren van justitie bij brief van 7 augustus 2014 laten weten dat de beslissing om de zaak op te pakken door het Openbaar Ministerie is genomen, zonder enige ruggespraak of vooroverleg met naam 2. Op de vraag van de rechter-commissaris welk in het strafproces relevant vormverzuim de verdediging op het oog heeft bij het verzoek om naam 2 als getuige te horen, heeft de verdediging te kennen gegeven dat, als naam 2 als functie 1 van Organisatie invloed heeft uitgeoefend op de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), Belastingdienst of het Openbaar Ministerie, dat onderdeel van de strafzaak is en de verdediging er belang bij heeft om dat uit te kunnen zoeken. Gelet op de verklaring van Organisatie en die van de officieren van justitie en op het ontbreken van een deugdelijke juridische toelichting van de verdediging, wordt geen rechtens te respecteren verdedigingsbelang geschonden als het horen van naam 2 achterwege wordt gelaten.
Ten aanzien van naam 1
De verdediging heeft niet toegelicht welke voor het strafproces relevante feiten tijdens een verhoor van naam 1 verder vastgesteld zouden moeten worden. De nieuwe stukken werpen hierop geen ander licht. Bij de huidige stand van zaken wordt geen rechtens te respecteren verdedigingsbelang geschonden als het horen van naam 1 achterwege wordt gelaten. Mochten de komende verhoren een ander licht werpen op de betrokkenheid van naam 1, dan kan de verdediging opnieuw een verzoek om haar verhoor indienen.
Ter terechtzitting heeft de raadsman verklaard dat het bezwaar niet langer is gericht tegen de beslissing van de rechter-commissaris betreffende de afwijzing van zijn verzoek om naam 3 als getuige. Ook richt het bezwaarschrift zich niet (langer) op gewenste (proces)stukken.
Het standpunt van de verdediging
In raadkamer heeft de raadsman, in aanvulling op het reeds ingediende bezwaarschrift en onder verwijzing naar zijn pleitaantekeningen, aangevoerd dat de Belastingdienst in het vooronderzoek onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden jegens verdachte en dat de FIOD en het Openbaar Ministerie hiervan op de hoogte waren.
De verdediging hanteert de volgende werkhypothese:
- de Belastingdienst heeft de zaak (mede) voorbereid ten behoeve van strafrechtelijke bewijsbaarheid en
- de Belastingdienst heeft zonder grondslag bevoegdheden ingezet, contacten onderhouden en mogelijk haar geheimhoudingsplicht geschonden, terwijl de FIOD/het Openbaar Ministerie op de hoogte was/waren van het onderzoek van de Belastingdienst.
De verdediging heeft er belang bij te kunnen weten wie waarvan op de hoogte was, teneinde mogelijke verzuimen van de Belastingdienst ook aan het Openbaar Ministerie te kunnen toerekenen. Het beeld dat volgens de verdediging naar voren komt is dat de Belastingdienst aangever heeft geholpen met het vormen van zijn aangifte, waarna de Belastingdienst heeft geprobeerd het Openbaar Ministerie en de FIOD aan te sporen deze aangifte op te pakken.
Gelet hierop wenst de verdediging primair het horen van de verzochte getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, subsidiair in het kader van feitenonderzoek en de strafmaat.
Ten aanzien van naam 1 is vast komen te staan dat zij een groot aantal stukken – direct of indirect afkomstig van aangever – heeft verstrekt aan naam 5, ondergeschikte van naam 1 bij de Belastingdienst. De verdediging wenst te onderzoeken of naam 1 zich als ambtenaar laakbaar heeft gedragen en of er een belangenverstrengeling was. Daarnaast is het in belang van de verdediging haar te horen over hoe zij aan de stukken is gekomen, wat aangever haar heeft gevraagd, of zij een opdracht aan naam 5 heeft gegeven om een fiscaal onderzoek in te stellen, waarom zij direct contact heeft gezocht met de FIOD en welk fiscaal of commuun belang speelde.
Ten aanzien van naam 2 blijkt dat zij met aangever over de zaak heeft gesproken en dat zij contact heeft gezocht met naam 6, functie 2 Belastingdienst bij het
Ministerie van Financiën. Volgens de getuige naam 7 gaat het verhaal dat de FIOD de zaak alsnog aan zich heeft getrokken nadat aangever naam 2 erbij had betrokken. De verdediging heeft er belang bij naam 2 te horen om erachter te kunnen komen wie waarvan op de hoogte was teneinde mogelijke verzuimen van de Belastingdienst aan het
Openbaar Ministerie te kunnen toerekenen. Tevens wenst de verdediging middels een getuigenverhoor van naam 2 de verklaringen van aangever te toetsen.
Gelet op het voorgaande dient het bezwaarschrift voor wat betreft naam 2 en naam 1 gegrond verklaard te worden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben gevorderd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Hiertoe hebben zij, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het bezwaarschrift niet inhoudelijk is gemotiveerd. Ten aanzien van het horen van naam 2 en naam 1 bestaat geen belang voor te nemen beslissingen in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv. Een motivering in de zin van welke vormverzuimen (ex. artikel 359a Sv) sprake zou kunnen zijn en welke rechtsgevolgen hieraan moeten worden verbonden, heeft de verdediging niet gegeven.
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
De raadkamer hanteert als maatstaf of verdachte door de afwijzing van het verzoek om voormelde getuigen te horen in zijn verdediging wordt geschaad (verdedigingsbelang). Beoordeeld moet worden of de verdediging een rechtens te respecteren belang heeft bij het verhoor van voormelde getuigen. De verdediging moet onderbouwen waarin het verdedigingsbelang van het horen van de getuigen schuilt, met andere woorden: waarom het horen van die getuige relevant is voor enig in strafzaak te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en 350 Sv.
Indien wordt verzocht om het horen van een getuige ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, wordt van de verdediging verlangd dat aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren duidelijk en gemotiveerd wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Van de verdediging, die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer een getuige wenst te horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, wordt gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe de getuige dient te worden gehoord.
De toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Voorts heeft artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen.Onder vormverzuim wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften.
Primair: verdedigingsbelang ziende op art 359a Sv
De verdediging heeft de rechter-commissaris primair verzocht tot het horen van naam 1 en naam 2 als getuige in het kader van nader onderzoek naar onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
Voor zover de door de verdediging aangegeven werkhypothese aldus moet worden begrepen dat de Belastingdienst in opdracht van of tenminste met medeweten van de FIOD dan wel het Openbaar Ministerie onrechtmatig jegens verdachte heeft gehandeld en dit een vormverzuim ex art 359a Sr zou kunnen opleveren, overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van naam 1
Vaststaat dat naam 1 stukken heeft ontvangen van aangever en deze stukken heeft verstrekt aan naam 5, ondergeschikte van naam 1 bij de Belastingdienst. Uit de nieuwe stukken, die op 27 juni 2014 aan het dossier zijn toegevoegd, blijkt uit een memo van 25 september 2009, opgesteld door naam 5, dat naam 1 heeft aangegeven informatie te hebben verstrekt aan naam 4 (FIOD) en dat naam 4 de stukken heeft overgedragen aan naam 8 (tevens FIOD). Hieruit blijkt dat nog voor het gesprek tussen aangever en naam 5 en naam 7 op 20 oktober 2009, contact is geweest tussen de Belastingdienst en de FIOD.
Gezien het bovenstaande heeft de rechter-commissaris reeds aanleiding gezien om naam 5, naam 4 en naam 8 als getuige horen. In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdediging onvoldoende concreet heeft gemaakt op welke wijze het horen van naam 1 kan bijdragen aan het vaststellen van relevante feiten in het kader van het onderzoek naar het voornoemde mogelijke vormverzuim ex artikel 359a Rv. De nieuwe stukken werpen hierop geen ander licht. De verdachte wordt bij deze stand van zaken dan ook redelijkerwijs niet in zijn verdediging ziende op artikel 359a Sv geschaad door het niet horen van naam 1. Mochten de verhoren van naam 5, naam 4 en naam 8 een ander licht werpen op de betrokkenheid van naam 1, dan kan de verdediging opnieuw een verzoek om haar verhoor indienen bij de rechter-commissaris.
Ten aanzien van naam 2
Uit de nieuwe stukken, te weten een e-mailbericht van 10 juni 2010 opgesteld door naam 5, blijkt slechts dat aangever via naam 2 de zaak onder de aandacht heeft gebracht bij naam 6, functie 2 Belastingdienst bij het Ministerie van Financiën.
Niet gesteld noch gebleken is dat naam 2 op enigerlei wijze betrokken is geweest in het vooronderzoek, laat staan dat zij op enigerlei wijze in verband kan worden gebracht met een mogelijke betrokkenheid van de FIOD dan wel het Openbaar Ministerie in het stadium van dat vooronderzoek. Mede gelet op de verklaring van Organisatie en die van de officieren van justitie, zoals reeds weergeven onder rubriek 2, heeft de verdediging onvoldoende nader toegelicht welke voor het voornoemde mogelijke vormverzuim ex artikel 359a Sv relevante feiten tijdens een verhoor van naam 2 verder vastgesteld zouden moeten worden. Derhalve valt niet in te zien welk rechtens te respecteren verdedigingsbelang ziende op artikel 359a Sv wordt geschonden als het horen van deze getuige achterwege wordt gelaten.
Een beroep op een ander voor het strafproces relevant vormverzuim, dat wil zeggen anders dan het voornoemde mogelijke vormverzuim ex artikel 359a Sv, heeft de rechtbank uit de standpunten van de verdediging niet kunnen destilleren. In zoverre is het bezwaarschrift dan ook onvoldoende concreet onderbouwd.
Subsidiair: verdedigingsbelang ziende op het feitenonderzoek en de strafmaat
De rechtbank begrijpt deze subsidiair aangevoerde grondslag als een beroep op het verdedigingsbelang (overigens) in het kader van artikel 348 en 350 Sv.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging ten aanzien van de beide gevraagde getuigen onvoldoende specifiek heeft onderbouwd welke concrete relevante informatie met betrekking tot welke rechtsvragen van artikel 348 en 350 Sv wordt beoogd met de ondervraging van deze getuigen, anders dan met het oog op het beoogde onderzoek naar het mogelijke vormverzuim ex artikel 359a Sv (de primaire grondslag) zoals hierboven reeds is benoemd en beoordeeld.
Derhalve is door de verdediging niet aannemelijk gemaakt dat het horen van deze getuigen (overigens) noodzakelijkerwijs kan bijdragen aan enig in deze strafzaak te nemen beslissing en is thans niet relevant in het kader van beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. De subsidiaire grondslag van het bezwaarschrift kan derhalve evenmin tot gegrondverklaring leiden.
De slotsom is dan ook dat de rechtbank van oordeel is dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.