Verdachte is samen met een ander zonder vergunning als geldtransactiekantoor werkzaam geweest
/Gerechtshof Den Haag 10 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:596 In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de in beslag genomen goederen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij feit 1 wordt de verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen, kort gezegd, met betrekking tot een aan medeverdachte 1 uitbetaald bedrag van € 50.000,- en een bij de verdachte thuis aangetroffen bedrag van € 133.950. Deze bedragen zouden middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van enig misdrijf.
In de visie van het openbaar ministerie heeft de verdachte met deze geldbedragen een witwashandeling (verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten, gebruik maken) verricht in het kader van het door hem uitgevoerde zogenoemde hawala-bankieren. Bij dit bankieren wordt geld vanuit Iran naar Nederland overgemaakt door afgifte van Iraanse valuta aan de heer medeverdachte 2 in Iran en uitbetaling van een equivalent in euro’s aan de bestemde persoon in Nederland door de verdachte, en andersom. Deze vorm van bankieren is op grond van de destijds geldende Wet inzake de geldtransactiekantoren niet toegestaan (feit 2).
Dat de verdachte het in feit 2 bedoelde verbod heeft overtreden, staat niet ter discussie. Wel verschillen het openbaar ministerie en de verdediging van mening of de genoemde bedragen kunnen worden aangemerkt als zijnde, middellijk of onmiddellijk, afkomstig van enig misdrijf als bedoeld in de artikelen 420 bis en 420 quater Sr.
Blijkens de thans geldende jurisprudentie (HR 20-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:3044) kan het bij het hawala-bankieren gebruikte geld, hoezeer dat bankieren ook een misdrijf oplevert, niet worden aangemerkt als uit misdrijf afkomstig geld in de zin van de witwasbepalingen van de artikelen 420 bis en 420 quater Sr. De Hoge Raad overwoog:
“Vermogensbestanddelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als “afkomstig (…) uit enig misdrijf” in de zin van de art. 420 bis en 420 quater Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdagen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van een bedrijf van betaaldienstverlener handelen met betrekking tot gelden.”
Bij witwassen gaat het dus om (in casu) geld dat afkomstig is uit enig misdrijf gepleegd voorafgaand aan de witwashandelingen als hiervoor omschreven. De laatste geciteerde zin van de overweging van de Hoge Raad lijkt erop te duiden, dat witwassen van gelden die iemand als opbrengst of verdiensten uit het verboden handelen heeft verkregen wel mogelijk is. Hierbij kan naar het oordeel van het hof dan gedacht worden aan de winst (koersverschillen en provisie) die behaald is, echter niet aan de bedragen van de transacties die hebben plaatsgevonden of het “bankiersgeld” dat wordt aangehouden om transacties mee te kunnen verrichten. Blijkens het requisitoir gaat de advocaat-generaal daar wel van uit. Echter, dan wordt als het ware “via de achterdeur weer binnengehaald” wat via de “voordeur niet naar binnen mag”, te weten het aanmerken van het hawala-bankieren zelf als voorafgaand misdrijf.
Een en ander betekent dat voor het aanmerken als witwassen in aanmerking zou kunnen komen de winst of verdiensten die de verdachte zelf bij het hawala-bankieren heeft verkregen (zoals voordelige koersverschillen en provisies). Over dit laatste is weinig bekend, behalve dan wat de verdachte daar zelf over heeft verklaard, maar daarop heeft het openbaar ministerie kennelijk niet het oog. In elk geval kunnen, anders dan het openbaar ministerie stelt, het aan medeverdachte 1 uitbetaalde bedrag van € 50.000,- en het bij de verdachte aangetroffen bedrag van € 133.950,- niet worden gezien als door de verdachte verkregen opbrengsten of genoten verdiensten.
Een en ander ligt naar het oordeel van het hof niet anders wanneer de verdachte, zoals het openbaar ministerie stelt, door zijn handelen (het hawala-bankieren) de Sanctiewet 1977 heeft overtreden. De herkomst van het geld is dan niet anders dan wanneer een en ander wordt bezien in het licht van de overtreding van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. Ook dat handelen (overtreding van de Sanctiewet 1977) kan niet het “voorafgaande misdrijf” zijn als bedoeld in de artikelen 420 bis en 420 quater Sr.
Resteert de vraag of op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de bedragen € 50.000,- en € 133.950,- middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van een voorafgaand gepleegd misdrijf.
De verdachte heeft uitgelegd dat hij in opdracht van of in overleg met de in Iran verblijvende medeverdachte 2 (ook een hawala-bankier) € 50.000,- aan medeverdachte 1 heeft uitbetaald. Wat de achtergrond van deze betalingsopdracht is geweest, is niet duidelijk geworden. Kennelijk is door een of meer personen in Iran een overeenkomstig bedrag in Iraanse valuta aan medeverdachte 2 betaald ten behoeve van medeverdachte 1, waarna de verdachte het equivalent in euro’s heeft uitbetaald aan medeverdachte 1. Niet vastgesteld is (en de bewijslast daarvan ligt bij het openbaar ministerie) dat het voor medeverdachte 1 bestemde geld, middellijk of onmiddellijk, van enig misdrijf afkomstig is, laat staan dat de verdachte dat wist of had moeten vermoeden.
Hetzelfde geldt voor het bij de verdachte aangetroffen bedrag van € 133.950,-. Dit was “bankiersgeld” dat door de verdachte gebruikt werd om hawala-transacties te verrichten. De verdachte heeft uitgelegd dat dit bedrag deels eigen gespaard geld van hemzelf en zijn vrouw was, deels geleend geld, onder andere van de ABN/AMRO-bank, deels geld van medeverdachte 2, en deels afkomstig van een zakenman in Nederland voor wie hij geld moest overmaken naar Iran. Ook heeft de verdachte uitgelegd dat de rente die hij over het geleende geld aan de bank moest betalen, lager was dan hetgeen hij zou verdienen aan het hawala-bankieren en dat dat de reden was waarom hij zijn schulden niet had afgelost. Niet gezegd kan worden dat de uitleg van de verdachte over het aanwezige geld als hoogst onaannemelijk moet worden gepasseerd en dat om die reden moet worden uitgegaan van van misdrijf afkomstig geld. De uitleg van de verdachte is zeer wel denkbaar, en het is dan aan het openbaar ministerie om aannemelijk te maken dat het anders is en dat het genoemde bedrag afkomstig is van enig misdrijf, niet zijnde het zonder vergunning optreden als geldtransactiekantoor of het handelen in strijd met de Sanctiewet 1977. Het openbaar ministerie heeft dat niet gedaan.
De conclusie is dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de bedoelde bedragen van € 50.000,- en € 133.950,- middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van enig/enige voorafgaand(e) misdrijf/misdrijven, nog daargelaten of vastgesteld kan worden dat de verdachte dat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd.
Bewezenverklaring
Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.