Verdachte: “nee, ik vind het wel goed zo”. Voldoende voor afstand hoger beroep?
/Hoge Raad 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2401
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de politierechter heeft aangegeven cliënt te veroordelen terzake feit 1. Nadat de politierechter heeft aangegeven cliënt te veroordelen terzake feit 1, overweegt de politierechter (zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting) als volgt:
"Ik spreek verdachte vrij van het onder 2. en 3. ten laste gelegde omdat ik daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden acht. De politierechter geeft aan verdachte kennis dat hij binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en maakt hem opmerkzaam op zijn recht om ter zitting afstand te doen van dat rechtsmiddel. Verdachte deelt naar aanleiding van deze door de politierechter gemaakte opmerking mede: "Nee, ik vind het wel goed zo".
Ter motivering van de beslissing de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren heeft het hof in zijn arrest van 4 maart 2016 het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De strafzaak tegen verdachte is in eerste aanleg op 6 maart 2015 door de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland behandeld en afgedaan. Verdachte en zijn raadsman waren bij deze behandeling aanwezig.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2015 blijkt dat de politierechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 378 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het vonnis direct ter zitting heeft uitgesproken. Daarna heeft de politierechter verdachte opmerkzaam gemaakt op zijn recht om binnen veertien dagen tegen het vonnis hoger beroep in te stellen en, overeenkomstig het bepaalde in artikel 381 Sv, op zijn recht om afstand te doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2015 houdt vervolgens in dat verdachte naar aanleiding van deze door de politierechter gemaakte opmerkingen meedeelt: “Nee, ik vind het wel goed zo”.
Anders dan door de raadsman betoogd, is de gang van zaken op de terechtzitting van 6 maart 2015 omtrent de uitspraak van het mondelinge vonnis, het wijzen op het tegen dat vonnis openstaande rechtsmiddel en het recht om van die bevoegdheid afstand te doen geheel overeenkomstig de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. De stelling van de raadsman, dat het afstand doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden slechts kan geschieden door het opmaken van een akte op de griffie van het betreffende gerecht, vindt geen steun in het recht.
De uiting van verdachte “Nee, ik vind het wel goed zo” was, gelet op de context ervan zoals die uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2015 blijkt, naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig bedoeld om afstand te doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het op dat moment zojuist uitgesproken vonnis van de politierechter. De omstandigheid dat verdachte er destijds voor heeft gekozen om deze uiting direct te doen, zonder daarover nog te overleggen met zijn eveneens aanwezige raadsman, komt voor rekening en verantwoording van verdachte. Het doen van afstand van de bevoegdheid een rechtsmiddel aan te wenden is een recht dat aan de verdachte zelf toekomt. Het staat hem daarbij vrij om, alvorens van dat recht gebruik te maken, overleg te plegen met zijn raadsman. Hij kan en mag er echter ook voor kiezen om zonder dit overleg een beslissing te nemen. Verdachte heeft in het onderhavige geval klaarblijkelijk gekozen voor deze laatste optie.
Nu verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg afstand heeft gedaan van de bevoegdheid om in hoger beroep te gaan, kan hij in het nadien door hem ingesteld hoger beroep niet worden ontvangen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
Middel
Het middel behelst de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, omdat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte afstand van diens recht op een hoger beroep heeft gedaan terwijl het hof heeft nagelaten een zodanig onderzoek in te stellen naar de juistheid van het namens verdachte aangevoerde standpunt dat hij geen afstand van zijn recht op hoger beroep heeft gedaan, althans dat het oordeel van het hof dat verdachte ondubbelzinnig afstand van zijn bevoegdheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende worden vooropgesteld. Indien het rechtsgeding voor de politierechter wordt gevoerd kan de verdachte ingevolge art. 381 lid 1 Sv, na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting mondeling afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Indien de verdachte afstand doet, wordt dit in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld, zo bepaalt art. 381 lid 2 Sv. Op de vermelding van de gedane afstand in het proces-verbaal zal in beginsel moeten kunnen worden afgegaan, hoewel vergissingen zich kunnen voordoen. Wanneer het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg vermeldt dat de verdachte afstand doet van het recht om hoger beroep in te stellen, heeft die vermelding dus in beginsel ‘bewijskracht’ ten aanzien van dat feit. In het geval dat de verdachte in hoger beroep de juistheid van die vermelding betwist, dient het hof met inachtneming van het voorgaande onderzoek in te stellen naar de juistheid van dat standpunt, op straffe van nietigheid. Voorts geldt dat slechts bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381 lid 1 Sv. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als aannemelijk is dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over de inhoud van het vonnis of de betekenis van zijn verklaring.
In het onderhavige geval heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte bepleit dat de verdachte met de mededeling “nee, ik vind het wel goed zo”, niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep. Het hof was gezien het vooropgestelde gehouden de juistheid van dat standpunt te onderzoeken. Blijkens de gedane overwegingen en het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de juistheid van het standpunt onderzocht. Voor zover het middel er over klaagt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven mist het feitelijke grondslag. Overigens is in cassatie ook niet betwist dat de verdachte de uitlating “nee, ik vind het wel goed zo” heeft gedaan. Het daarop volgende oordeel van het hof dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. In dat verband heeft het hof overwogen dat de verdachte ter terechtzitting van de politierechter afstand van zijn bevoegdheid heeft gedaan om een rechtsmiddel aan te wenden, dat de uiting van verdachte naar het oordeel van het hof gelet op de context ervan ondubbelzinnig bedoeld was om afstand te doen, dat verdachte deze uiting direct heeft gedaan zonder overleg met zijn raadsman en dat het doen van afstand een recht is dat aan verdachte zelf toekomt. Voorts heeft het hof overwogen dat het de verdachte vrij staat om alvorens van dit recht gebruik te maken overleg te plegen met zijn raadsman, maar dat verdachte er in het onderhavige geval klaarblijkelijk voor heeft gekozen een beslissing te nemen zonder overleg te plegen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.