Verdachte wordt verweten dat hij zich als onderdeel van een criminele organisatie heeft schuldig gemaakt aan diefstal van geldbedragen door met gestolen bankpassen te pinnen, heling van die bankpassen, witwassen van daarmee verkregen voorwerpen / geldbedragen

Rechtbank Amsterdam 11 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:1723 (gepubliceerd op 9 oktober 2015) Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal van geldbedragen van verschillende personen door met gestolen bankpassen te pinnen, de heling van die bankpassen, het witwassen van daarmee verkregen voorwerpen en/of geldbedragen, dit alles gepleegd tezamen en in vereniging met (een) ander(en), namelijk door deel te nemen aan een criminele organisatie.

Standpunten OM en verdediging

De raadsvrouw heeft de geldigheid van de dagvaarding betwist. Zij heeft bepleit dat in bepaalde delen van de tenlastelegging, namelijk feit 1 sub f, feit 2 sub f en feit 3, onvoldoende feitelijk is omschreven wat aan verdachte wordt verweten en dat hij daardoor in zijn verdediging is geschaad. Daarom dienen die onderdelen van de tenlastelegging nietig te worden verklaard.

Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van berechting – buiten de schuld van verdachte – zodanig is overschreden dat ondanks de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit geval sprake zou moeten zijn van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat – mede gelet op de vonnissen inzake [persoon 1] en [persoon 2] – uitsluitend hetgeen onder feiten 1 en 2 sub f is ten laste gelegd nietig behoeft te worden verklaard en dat de tenlastelegging, bezien in samenhang met het dossier, voor het overige voldoende feitelijk is omschreven.

Daarnaast heeft de officier van justitie zich verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in casu niet dermate ernstig is dat deze de verjaringstermijn nadert en dat daarom geen sprake is van een uitzonderlijk geval, waarop niet-ontvankelijkheid een mogelijk gevolg is.

De rechtbank verklaart de dagvaarding ten dele nietig

De rechtbank is het met de raadsvrouw eens dat waar gesproken wordt over ‘nog onbekend gebleven personen’ of ‘nog nader te noemen voorwerpen’, die aanduiding zodanig vaag is dat het voor de verdachte lastig is zich daartegen te verdedigen. De rechtbank acht die bewoordingen dan ook onvoldoende feitelijk omschreven/te onduidelijk. Datzelfde geldt voor het onder 3 ten laste gelegde. Daaromtrent overweegt de rechtbank het gehele feit te weinig specifiek is geformuleerd.

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is in principe niet de juiste reactie op overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Bij eventuele strafoplegging zal de rechtbank met de overschrijding rekening houden.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.

De dagvaarding is nietig, voor zover het betreft het onder 1 sub f, onder 2 sub f en onder 3 ten laste gelegde.

De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling bewijs door rechtbank

Feit 1 en 2 (aangeefster (onder d))

De officier van justitie heeft in de zaak met betrekking tot aangeefster geconcludeerd tot een bewezenverklaring. De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit, omdat zij de stills en de herkenningen van verdachte onvoldoende acht om vast te stellen dat verdachte bij het feit betrokken is geweest.

De rechtbank acht het onder 1 sub d bewezen en overweegt daartoe als volgt.

Vanaf 29 september 2011 zijn veel verschillende kasopnamen en aankopen gedaan met de pas van aangeefster. Zij heeft verklaard dat niet te hebben gedaan. Met gebruikmaking van het rekeningoverzicht van aangeefster, zijn camerabeelden opgevraagd van de momenten en plaatsen dat geld van de rekening is afgeschreven. Een aantal opnamen, met code CT345608, zijn gedaan bij Jack’s Casino, zo blijkt uit vergelijking van de tijdstippen van de opnamen en de afschrijvingscodes met de daarbij behorende adressen. Uit de camerabeelden van Jack’s Casino blijkt dat die opnamen inderdaad zijn gedaan door anderen dan aangeefster. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de pinpas van aangeefster reeds op 29 september 2011 is gestolen. Dat zij in haar aangifte heeft verklaard dat de pas, naar zij meent, tussen 3 en 5 oktober 2011 is gestolen, beschouwt de rechtbank daarom als een kennelijke vergissing.

In februari 2012 zijn stills van de camerabeelden op het Intranet en in de Rio Nieuwsbrief geplaatst. Naar aanleiding daarvan hebben verscheidene verbalisanten zich gemeld en een proces-verbaal van herkenning opgemaakt. De rechtbank slaat geen acht op de processen-verbaal die zijn gedateerd op 6 december 2011, omdat niet begrijpelijk is hoe die herkenningen kunnen hebben plaatsgevonden, nu de stills pas in februari 2012 online zijn geplaatst. De rechtbank maakt daarom voor het bewijs uitsluitend gebruik van de processen-verbaal van herkenning op pagina’s 79 en 85 van zaaksdossier 1.

Naast de herkenningen door de verbalisanten bevat het dossier een rapport van het Nederlands Forensisch instituut omtrent gezichtsvergelijkend onderzoek naar verdachte. De in dat rapport opgenomen bevindingen sluiten aan bij de genoemde herkenningen door de verbalisanten.

De rechtbank acht daarom – anders dan de raadsvrouw – de herkenningen voldoende om bij te dragen aan bewezenverklaring van het onder 1 sub d ten laste gelegde. Ook het onder 2 sub d ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.

De rechtbank zal de pleegperiode van deze feiten verkorten tot de periode die betrekking heeft op de diefstal en heling van respectievelijk geldbedragen en de pinpas van aangeefster aangeefster, te weten door als begindatum te nemen 29 september 2011.

Feit 1 en 2 (overig)

Nu niet is gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 sub a, b, c of e ten laste gelegde, zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook het onder 2 sub a, b, c en e ten laste gelegde niet bewezen. Ook daarvan zal verdachte worden vrijgesproken.

Feit 4 (criminele organisatie)

Gelijk de vordering van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: diefstal door twee of meer verenigde personen;
  • Feit 2: medeplegen van opzetheling.

Strafoplegging

Gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^