Verdachte wordt vrijgesproken van primair valsheid in geschrift en subsidiair overtreding van artikel 16 Wet bodembescherming
/Rechtbank Oost-Brabant 25 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5860
Feiten
Het waterschap waterschap heeft in 2008 werkzaamheden aanbesteed, bestaande uit het uitgraven van een meander op haar terrein te plaats 3, waar zich de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) bevindt.
De inschrijvers bij deze aanbesteding hebben voorafgaand aan de inschrijving kunnen kennisnemen van een werkomschrijving. Daarin is vermeld dat bij de meander circa 8.500 m3 grond vrij komt en dat de ontgraven hoeveelheid grond moet worden afgevoerd en niet op het terrein verwerkt mag worden. Bij de werkomschrijving zijn drie onderzoeksrapporten over de te ontgraven grond als bijlage gevoegd, alle drie opgesteld door bedrijf 2. Die rapporten betreffen:
- een partijonderzoek, gedateerd 4 januari 2008
- een uitloogonderzoek, gedateerd 19 februari 2008
- een aanvullend indicatief onderzoek, gedateerd 9 april 2008.
Deze rapporten zijn opgesteld op basis van door bedrijf 2 uitgevoerd onderzoek en daarbij is gebruik gemaakt van de resultaten van door bedrijf 3 verricht laboratoriumonderzoek. Ten behoeve van dit onderzoek werd door bedrijf 2 de af te graven grond bemonsterd in vier delen, genoemd MM1, MM2, MM3 en MM4. bedrijf 2 concludeerde dat de delen MM1 en MM2 als categorie 1 grond kon worden gekwalificeerd, hetgeen betekent dat de grond toepasbaar is in andere werken. Ten aanzien van de delen MM3 en MM4 verwachtte bedrijf 2 dat na een partijkeuring waarbij die delen in acht vakken werden opgesplitst, drie vakken niet toepasbaar zouden blijken vanwege een verontreiniging met minerale olie en cadmium. Vijf vakken zouden naar verwachting categorie 1 grond zijn, en daarmee als zodanig toepasbaar.
Bedrijf 1 is afnemer en leverancier van bouwstoffen en heeft verdachte ingeschakeld voor het herkeuren van de partij grond. Persoon 1 was als projectleider bouwstoffen in dienst van verdachte en was zelfstandig bevoegd tot het uitvoeren van dit soort onderzoeken en het doen van offertes die daarmee verband houden. Voorafgaand aan de keuring heeft bedrijf 1 telefonisch aan persoon 1 meegedeeld dat de te keuren partij 75% schone grond en 25% categorie 1 grond zou zijn.
Noch persoon 1, noch anderen die namens verdachte bij het onderzoek betrokken waren, hebben voorafgaand aan de te verrichten monsterneming van de drie door bedrijf 2 opgestelde onderzoeksrapporten kennis genomen. Wel is voorafgaand aan de monsterneming door bedrijf 1 een situatietekening aangeleverd, welke was opgesteld door bedrijf 2 op 3 januari 2008 met kenmerk CV07709PAR. Op deze tekening zijn kruisjes te zien. Volgens de legenda betreffen dit boringen ten behoeve van de monstername. Voorts is op deze tekening de grens van de onderzoekslocatie zichtbaar. Ook is te zien dat de onderzoekslocatie door een lijn van oost naar west in tweeën is verdeeld en dat het ene deel MM1+2 wordt genoemd en het andere deel MM3+4.
Verdachte heeft op 10 juli 2008 veldwerk verricht ten behoeve van de partijkeuring. Op 24 juli 2008 heeft persoon 1 aan bedrijf 1 verzocht de rapporten van bedrijf 2 toe te zenden. Nog dezelfde dag heeft verdachte de rapporten van bedrijf 2 betreffende het “partijonderzoek”, het “uitloogonderzoek” en het “aanvullend indicatief onderzoek” ontvangen. Het rapport van verdachte is een dag later, op 25 juli 2008, aan bedrijf 1 per post toegezonden.
In dit rapport heeft verdachte in het hoofdstuk “vooronderzoek” de rapporten van bedrijf 2 betreffende het “Partijonderzoek” en het “Uitloogonderzoek” vermeld. Het rapport van bedrijf 2 betreffende het “Indicatief onderzoek” wordt niet vermeld. Bij het rapport van verdachte is een situatietekening van de locatie gevoegd waarop de grenzen van de partij te zien zijn, alsmede boorpunten ten behoeve van de monstername. Een lijn lopend van noord naar zuid verdeelt de partij in 2 delen.
Ontvankelijkheid OvJ
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Door onvolledig en onnauwkeurig onderzoek te doen heeft het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht verspeeld. Er is sprake van een vooringenomen en eenzijdig opsporingsonderzoek, uitgevoerd door opsporingsambtenaren die onvoldoende deskundig zijn. De processen-verbaal zijn niet opgesteld met inachtneming van de artikelen 152 en 153 van het Wetboek van Strafvordering. Zij bevatten, in plaats van feitelijke vaststellingen, stelselmatig meningen en gissingen van de betreffende verbalisant(en).
Door dit alles is, in de visie van de verdediging, op zeer ernstige wijze gehandeld in strijd met het recht van verdachte op een eerlijk proces.
De officier van justitie heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid tegengesproken. Zij heeft aangegeven dat het opsporingsonderzoek adequaat is verlopen en dat niet alles uitputtend onderzocht hoefde te worden. De gerezen verdenking is afdoende onderzocht, en er zijn geen ontlastende bevindingen buiten het dossier gehouden. De verdediging heeft de gelegenheid gehad het (opsporings)onderzoek kritisch tegen het licht te houden, onder andere door het horen van getuigen en het inbrengen van (eigen) deskundigenrapportages.
De rechtbank stelt allereerst vast dat gebruikelijk is dat vanuit een verdenking onderzoek wordt gedaan, en dat een (opsporings)onderzoek - na beoordeling door het openbaar ministerie - uitmondt in een tekst van een tenlastelegging. De keuzes die in het opsporingsonderzoek zijn gemaakt door het openbaar ministerie zijn ter zitting onderwerp van inhoudelijke discussie tussen openbaar ministerie en verdediging geweest.
Een dergelijke, zeer gebruikelijke, werkwijze is niet in strijd met het recht op een eerlijk proces of andere fundamentele rechtsbeginselen.
De rechtbank is verder niet gebleken dat het openbaar ministerie en/of de opsporingsambtenaren voor de verdere beoordeling van de strafzaak relevante feiten en omstandigheden hebben verzwegen of op andere wijze weggelaten uit het strafdossier. Het is in deze zaak verder zo dat de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om nader onderzoek te (laten) doen naar de juistheid van de in de dagvaarding omschreven feiten en omstandigheden, maar ook om de eigen visie op het strafrechtelijk verwijt nader te onderbouwen door het inbrengen van stukken.
De rechtbank ziet in deze gang van zaken in elk geval geen zodanig wezenlijke inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte, ook in samenhang bezien met andere feiten en omstandigheden, dat er sprake is van een vormverzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt op grond van het bovenstaande verworpen. Evenmin is er aanleiding om tot bewijsuitsluiting over te gaan.
Ten aanzien van het ten laste gelegde
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Standpunt verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank: Vrijspraak ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde
Persoon 1 heeft voor het uitbrengen van het rapport van verdachte de beschikking gehad over alle drie de rapporten van bedrijf 2 , dus ook over het “aanvullend indicatief onderzoek”. Gelet op de inhoud ervan, meer in het bijzonder ten aanzien van de aangegeven mate van vervuiling, had persoon 1 in het rapport van verdachte de bevindingen die bedrijf 2 in haar rapport betreffende het “aanvullend indicatief onderzoek” had gedaan, moeten betrekken, om te beginnen door deze bevindingen te vermelden. persoon 1 is materiedeskundig specialist ten aanzien van bodemonderzoek, en als zodanig op de hoogte van de invloed die bepaalde concentraties aan metalen (i.c.: Cadmium) en bepaalde concentraties aan minerale olie(-derivaten) hebben op de wijze waarop een partij grond verder gebruikt kan worden. Afhankelijk van de vastgestelde waarden is de partij grond waarop het rapport betrekking heeft onbeperkt of beperkt bruikbaar, of dient een dergelijke (deel)partij grond eerst gereinigd te worden. Dit volgt reeds uit de inhoud van het door hem opgestelde rapport, en de aanduiding die daarbij is toegekend aan de onderzochte partijen grond. De inhoud van het derde rapport van bedrijf 2 kon in redelijkheid een wezenlijke invloed hebben op de bruikbaarheid van de drie gedeelten van MM3 en MM4. persoon 1, droeg kennis van de inhoud van dat rapport voorafgaand aan het verstrekken van het rapport van verdachte aan bedrijf 1. In die omstandigheden had door persoon 1 in zijn rapportage moeten worden geduid wat de betekenis van die resultaten was voor de onderzoeksbevindingen van verdachte. Door dit na te laten is aan bedrijf 1 een rapport ter beschikking gesteld dat geen adequaat beeld geeft van de onderzochte grond. Of persoon 1 daarmee opzettelijk een vals rapport ter beschikking heeft gesteld kan verder in het midden blijven, omdat de rechtbank hierna tot de slotsom komt dat de gedragingen van persoon 1 niet aan verdachte zijn toe te rekenen.
Hiertoe overweegt zij het volgende. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging van een natuurlijk persoon in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht, in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die doorgaans worden aangeduid als “IJzerdraadcriteria” - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.
Persoon 1 was bij verdachte zelfstandig bevoegd tot het uitvoeren van onderzoeken, zij het dat een collegiale toetsing plaats vond. Toen persoon 1 kennis nam van het rapport betreffende het aanvullend indicatief onderzoek, in welk rapport melding wordt gemaakt van een mogelijke verontreiniging in een bepaald gedeelte van de partij grond, heeft hij geprobeerd de opdrachtgever te bellen. Hij heeft deze niet kunnen spreken omdat deze met vakantie was. Vervolgens heeft hij het door hem opgemaakte (concept)rapport voorgelegd aan een collega. Aan die collega heeft hij geen melding gemaakt van de inhoud van het “aanvullend indicatief onderzoek” van bedrijf 2. Deze collega heeft het rapport mede ondertekend. Uit deze gang van zaken blijkt dat persoon 1, zonder ruggespraak heeft gehandeld in een – naar de rechtbank aanneemt – niet alledaagse situatie. Niet is gebleken dat de rechtspersoon verdachte zodanig gedrag of vergelijkbaar gedrag aanvaardde of placht te aanvaarden. Het enkel geven van een zelfstandige bevoegdheid aan een medewerker om zelfstandig opdrachten aan te nemen en uit te voeren is daartoe niet voldoende, te meer niet omdat verdachte door het (standaard) laten meelezen van de (concept)rapportage door een gelijkwaardige collega een vorm van interne toetsing had aangebracht. Van deze werkwijze is niet gesteld, noch anderszins gebleken, dat deze ontoereikend was. Met name is niet gebleken van feiten en omstandigheden die ertoe moeten leiden dat verdachte er in concreto niet van uit mocht gaan dat persoon 1 zijn taak als deskundige naar eer en geweten zou uitvoeren.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Beslissing
De rechtbank verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij.
Lees hier de volledige uitspraak.