Verduistering bij huurkoop
/Parket bij de Hoge Raad 12 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:460
De verdachte is wegens verduistering en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de teruggave van een in beslag genomen paard aan aangeefster gelast.
Middel
Het middel klaagt dat het hof op grond van een onjuiste en/of onbegrijpelijke redenering bewezen heeft geacht dat de verdachte zich een paard wederrechtelijk gedurende een bepaalde periode heeft toegeëigend, doordat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over dat paard heeft beschikt.
Conclusie AG
Art. 321 Sr bepaalt reeds sinds 1886 dat schuldig is aan verduistering hij die ‘opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent’. Uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever een nauw verband heeft gezien tussen de strafbaarstelling van diefstal en de strafbaarstelling van verduistering: ‘Hier vooral is het noodig door de gekozen terminologie scherp te doen uitkomen welke kenmerken verduistering met diefstal gemeen heeft, en waarin het onderscheid tusschen beide strafbare feiten bestaat. Het voorwerp des misdrijfs is bij beiden hetzelfde: het is ‘eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort’. Doch terwijl diefstal gepleegd wordt door het wegnemen van dat voorwerp met het oogmerk om het zich toe te eigenen, is bij verduistering de misdadige handeling gelegen in het zich toeëigenen zelf, nadat de dader anders dan door misdrijf bezitter of houder van dat voorwerp is geworden.’
Demeersseman heeft in zijn dissertatie rechtspraak inzake dit begrip ‘toebehoren aan’ besproken, en noemt dit de ‘meest bekende disharmonie tussen het strafrecht en het civiele recht’. Hij achtte het waarschijnlijk dat de wetgever aan het eind van de negentiende eeuw met deze term niets anders heeft bedoeld dan ‘eigendom zijn van’. Een benadering waarin ook buiten eigendom van ‘toebehoren aan’ sprake kan zijn, wordt zichtbaar in het zogenaamde kronen- en stifttandenarrest (HR 25 juni 1946, ECLI:NL:HR:1946:20, NJ 1946/503 m.nt. Pompe). Daarin was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij ‘met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een aantal gouden kronen en/of gouden stifttanden uit de mond van het lijk van P. d’O, welke kronen en tanden toebehoorden aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte’. In cassatie werd onder meer aangevoerd dat de verdachte niet zou hebben weggenomen wat aan een ander toebehoort. Uw Raad overwoog dat ‘de erven of nabestaanden, van een overledene een zoodanige zeggenschap over diens lijk hebben – zij het ook beperkt door wat de wet gebiedt en door wat voortvloeit uit godsdienstige en zedelijke opvattingen, alsmede door wat door den overledene zelf met inachtneming van een en ander is bepaald -, dat van een toebehooren in den zin van art. 310 Sr. moet worden gesproken’.
Dat de band met het begrip ‘eigendom’ daarmee niet was doorgeknipt, kan worden afgeleid uit HR 25 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:269, NJ 1953/371 m.nt. Röling. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had weggenomen ‘een boek getiteld “Natuurkunde B” door Dr P. Doornenbal en Dr. F.W. Nijhoff, toebehorende aan de Rijks H.B.S. te U.’. Uw Raad casseerde ambtshalve. Dat het boek aan de HBS toebehoorde kon door de rechter niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid ‘daar dit boek niet kan hebben toebehoord aan die school, zijnde dit juridisch niet bestaanbaar, daar het in de gegeven omstandigheden slechts het eigendom kon zijn en derhalve slechts kon toebehoren aan den Staat der Nederlanden’. Dat duidt erop dat het strafrechtelijke begrip ‘toebehoren aan’ destijds in de ogen van Uw Raad slechts een verruiming bood in geval het eigendom van het betreffende goed niet kon worden vastgesteld.
Dat de eigendom van het goed van groot belang is bij de beantwoording van de vraag aan wie het ‘toebehoort’, volgt ook uit HR 24 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:107, NJ 1959/357. Aan een vennootschap onder firma waren ca. 4.000 kg appels op stam verkocht onder de verplichting deze appels te leveren zodra zij oogstrijp waren geworden. Dezelfde partij appels werd vervolgens ook verkocht aan een andere afnemer; aan deze laatste afnemer werd geleverd. Eén en ander werd tenlastegelegd als verduistering; daarvan was de verdachte vrijgesproken. Uw Raad overwoog dat ‘hij, die fruit op stam heeft gekocht onder verplichting van den verkoper tot aflevering van dit fruit nadat het oogstrijp zal zijn geworden, niet gezegd kan worden door het enkele feit van deze koop in zodanige verhouding tot dit fruit te zijn gekomen, dat dit geacht kan worden hem toe te behoren in den zin van meergenoemd artikel’. Het valt op dat de formuleringen van Uw Raad niet uitsluiten dat, als het niet bij dit enkele feit was gebleven, mogelijk wel van een toebehorensrelatie sprake had kunnen zijn. In dat opzicht wijkt de benadering af van die in het arrest van 25 november 1952.
In HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4044, NJ 2000/537 m.nt. Schalken werd wel aangenomen dat een goed aan een ander toebehoorde hoewel deze daar (nog) niet de eigenaar van was. N.B.C., een niet-effectenkredietinstelling, had in opdracht van beleggingsmaatschappij Eckavit dollarobligaties gekocht. Eckavit had de obligaties aan N.B.C. betaald. N.B.C. en Eckavit hadden afgesproken dat de dollarobligaties zouden worden overgeboekt naar een rekening van Eckavit. N.B.C. had deze overboeking niet laten uitvoeren maar de stukken die voor haar rekening door Kas-Associatie in depot werden gehouden bij Morgan Trust Company of New York doen overboeken naar een depot bij Brown Brothers Harriman ten gunste van Pierson Heldring en Pierson, ten titel van inpandgeving. N.B.C. kon daardoor niet meer over de dollarobligaties beschikken. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat de dollarobligaties op het moment van inpandgeving door N.B.C. aan Eckavit toebehoorden in de zin van art. 321 Sr geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, ‘in het bijzonder niet omtrent het begrip "toebehoren" in art. 321 Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is’. De opvatting ‘dat het Hof in het onderhavige geval slechts tot dat oordeel had kunnen komen indien het had vastgesteld dat Eckavit ten tijde van de inpandgeving door N.B.C., de eigendom - in civielrechtelijke zin - van die obligaties had verworven’ was volgens Uw Raad onjuist. Dat de obligaties wel en de appels niet aan een ander toebehoorden, vindt zijn verklaring mogelijk in de omstandigheden dat de obligaties in opdracht van Eckavit en ten behoeve van Eckavit waren aangekocht, en dat Eckavit al voor de obligaties had betaald.
Een andere situatie waarin van ‘toebehoren aan’ een derde werd gesproken hoewel deze derde geen eigenaar van het goed was, deed zich voor in HR 11 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC1987, NJ 1982/583 m.nt. ‘t Hart. Door een administratieve fout was een ‘in zogenaamd giraal geld bestaand geldbedrag’ overgemaakt op de rekening van verdachte. Het hof had ten onrechte niet beslist op het verweer dat de rechtsvraag aan de orde stelde of dit geld kon worden aangemerkt als een ‘goed’ dat als ‘toebehorende’ aan een ander vatbaar is voor ‘toeëigening’ door de rekeninghouder. Uw Raad oordeelde dat gelet op de functie van zogenaamd giraal geld in het maatschappelijk verkeer, redelijke uitleg van art. 321 Sr meebrengt dat deze vraag bevestigend beantwoord moest worden.
Van ‘toebehoren aan een ander’ kan voorts worden gesproken bij geld dat aan de verdachte is geschonken of geleend voor een nader omschreven doel, indien hij dat geld vervolgens aan een ander doel besteed. In HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, NJ 2011/175 was bewezenverklaard dat de verdachte zich een bedrag dat haar door een derde was geschonken ‘ten behoeve van het ondergaan van plastisch chirurgische ingrepen’ wederrechtelijk had toegeëigend. In cassatie werd onder meer geklaagd dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte zich dit bedrag wederrechtelijk had toegeëigend. Uw Raad overwoog onder verwijzing naar een arrest uit 1989 dat van zich wederrechtelijk toe-eigenen in de zin van art. 321 Sr sprake is ‘indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort’. In aanmerking genomen dat het hof had ‘vastgesteld dat het geld, “gelet op de overeengekomen doelbinding”, slechts aan verdachte werd geschonken “voor zover zij dit geld ook zou gebruiken in overeenstemming met deze doelbinding”’ getuigde ’s hofs oordeel dat de verdachte zich het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag wederrechtelijk had toegeëigend in deze zin niet van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad heeft in ander verband meer in het algemeen overwogen dat van als heer en meester beschikken over geld dat aan een ander toebehoort onder meer sprake kan zijn ‘indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt’.
Bij afwezigheid van doelbinding wordt niet snel verduistering van geldbedragen aangenomen. In HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8280, NJ 2013/14 m.nt. Borgers had de verdachte samen met een medeverdachte dvd’s van een TV-serie te koop aangeboden, koopovereenkomsten gesloten en ter betaling van de koopsom geldbedragen ontvangen. In strijd met de uit die koopovereenkomst voortvloeiende verplichting is levering van die dvd’s vervolgens uitgebleven. Het hof sprak de verdachte vrij van verduistering van geldbedragen, overwegend dat onder deze omstandigheden niet kon worden geoordeeld dat de verdachte zich aan een ander toebehorende geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. De geldbedragen waren bij de storting in eigendom overgedragen aan de verdachte en/of de medeverdachte, zodat die gelden niet meer voor toe-eigening vatbaar waren. Uw Raad overwoog dat dit oordeel van het hof kennelijk berustte op de opvatting ‘dat in de enkele omstandigheid dat degene die krachtens overeenkomst een geldbedrag als koopsom heeft ontvangen (vervolgens) nalaat de door hem verschuldigde tegenprestatie te leveren, nog geen reden is te vinden om af te wijken van de uit het burgerlijk recht voortvloeiende regel dat de ontvangen koopsom na het effectueren van die betaling tot het vermogen van de (nalatige) verkoper is gaan behoren’. Dat oordeel was volgens Uw Raad juist, waarmee het arrest van het hof in stand bleef. Uit de gekozen formulering kan worden afgeleid dat regels van burgerlijk recht (inzake eigendom) onverminderd een belangrijk uitgangspunt blijven bij de interpretatie van het toebehoren in de zin van art. 321 Sr. In dat opzicht ligt het bij de dvd’s uit 2012 niet anders dan bij de appels uit 1959.
Al met al kunnen uit de rechtspraak van Uw Raad een aantal lijnen worden afgeleid. Uitgangspunt is dat van ‘toebehoren aan’ een ander in de zin van art. 321 Sr sprake is als die ander de eigenaar is of deze een met die van de eigenaar vergelijkbare zeggenschap over een goed heeft. Daarnaast kan soms van toebehoren aan een ander worden gesproken als deze ander niet meer de eigenaar is. Daarbij gaat het om situaties waarin een geldbedrag bij vergissing is overgemaakt en situaties waarin een geldbedrag met een specifiek doel is geschonken of geleend. Tenslotte kan het goed soms aan een ander dan de eigenaar toebehoren indien deze rechtens eigenaar van het goed diende te worden. Daarbij gaat het om situaties waarin een goed in opdracht van die ander is gekocht teneinde aan die ander te worden geleverd en deze al voor dat goed betaald heeft alsmede situaties waarin geld door een derde op een rekening is gestort teneinde het aan een ander te laten overmaken. Doelbinding speelt ook hier kortom een rol. De enkele omstandigheid dat de ander recht had op levering van een goed, maakt nog niet dat het goed reeds aan die ander toebehoort.
Verduistering heeft zich ook in verband met huurkoop voorgedaan. In HR 22 mei 1933, ECLI:NL:HR:1933:88, NJ 1933, p. 1185 had de verdachte een in huurkoop ontvangen piano verpand, na enkele bedragen te hebben betaald. In HR 14 december 1936, ECLI:NL:HR:1936:211, NJ 1937, p. 822 had de verdachte twee petroleumstellen en twee optimus-lampen, in huurkoop ontvangen, nadat hij enkele malen een bedrag had betaald, verkocht en met de opbrengst schulden betaald. In HR 19 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:52, NJ 1956/528 was een in huurkoop ontvangen rijwiel te koop aangeboden. In al deze gevallen werd aangenomen dat het goed waar de huurkoop betrekking op had toebehoorde aan de eigenaar, en bleef de veroordeling wegens verduistering in stand.
Regels inzake huurkoop zijn thans opgenomen in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. In Titel 2b, gewijd aan Goederenkrediet, is neergelegd dat huurkoop wordt aangemerkt als een overeenkomst van goederenkrediet, en wordt huurkoop omschreven als ‘de koop op afbetaling waarbij de verkoper zich de eigendom van de afgeleverde zaak voorbehoudt’ (art. 84). Deze regeling is in werking getreden op 1 januari 2017. Voordien gold (reeds ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in de onderhavige zaak) de regeling neergelegd in Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, Vijfde titel A. Van koop en verkoop op afbetaling, Afdeling 2, Van huurkoop (artikelen 1576h-1576x). Daarin was ‘huurkoop’ gedefinieerd als ‘de koop en verkoop op afbetaling, waarbij partijen overeenkomen, dat de verkochte zaak niet door enkele aflevering in eigendom overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat door de koper uit hoofde van de koopovereenkomst verschuldigd is’ (art. 1576h, eerste lid, oud). De akte van huurkoop moest duidelijk de gehele koopprijs, het ‘plan van regelmatige afbetaling’ en de bedingen betreffende voorbehoud en overgang van eigendom betreffen; ontbrak een akte die aan deze voorwaarden voldeed dan werd ‘de koop en verkoop geacht te zijn gesloten zonder beding, dat de verkochte zaak niet door enkele aflevering aan den kooper overgaat’ (art. 1576j, oud). De koper had van de zaak die hij krachtens huurkoop onder zich had het genot, ook voordat hij de eigendom daarvan verkreeg, maar hij mocht haar ‘gedaante of inrichting niet veranderen, noch de zaak verhuren of zijn genot aan anderen afstaan’ (art. 1576m, oud). Ontbinding van huurkoop kon, ‘wegens niet tijdige nakoming door den kooper van zijne verplichtingen, niet worden ingeroepen of gevorderd, tenzij de kooper, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft om zijne verplichtingen na te komen’ (art. 1576q, oud). Door inlossing werd de ontbinding – in beginsel - ongedaan gemaakt (art. 1576v, oud). Al met al had (en heeft) de huurkoper, zolang hij aan zijn verplichtingen voldoet, een sterke rechtspositie; deze is evenwel niet met die van een eigenaar gelijk te stellen.
Bespreking van het middel
Het middel richt zich gelet op de toelichting in de kern tegen ’s hofs oordeel dat het paard aan de aangeefster toebehoorde. De steller van het middel merkt op dat de verdachte op 27 mei 2014 (nog) eigenaar was van het paard, aangezien de aangeefster op dat moment niet alle huurkooptermijnen aan de verdachte had betaald. De uitzonderingsgevallen waarin de civielrechtelijke eigendom voor het begrip ‘toebehoren’ als bedoeld in art. 321 Sr (of art. 310 Sr) niet bepalend is, zouden als gemene deler hebben dat gelden met een bepaald doel ter beschikking worden gesteld of per ongeluk worden uitbetaald. Behalve dat het daarin steeds ging om geldbedragen zouden deze uitzonderingsgevallen met elkaar gemeen hebben dat het geld (reeds) toebehoorde aan de benadeelde. In de onderhavige zaak behoorde het paard op 27 mei 2014 niet aan aangeefster toe; ook daarvoor heeft het paard nooit aan aangeefster in eigendom toebehoord, aldus de steller van het middel.
Uit een onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van de verdachte volgt dat zij en aangeefster aangeefster op 19 september 2010 een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot het paard naam en dat het paard die dag bij aangeefster is gestald (bewijsmiddel 1). Uit ’s hofs bewijsoverweging volgt dat de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nadien voor recht heeft verklaard ‘dat de rechtsverhouding tussen de verdachte en aangeefster met betrekking tot het paard naam huurkoop is, waarbij aangeefster het paard van de verdachte heeft gekocht voor de koopsom van € 7.200,- te betalen in 48 maandelijkse termijnen van € 150,-, na voldoening waarvan aangeefster eigenaresse zal zijn van het paard’. Uit de bewijsmiddelen of de bewijsoverweging volgt niet dat aangeefster de koopsom heeft voldaan. Uit ’s hofs overweging, waarin het ervan uitgaat dat de betekenis van het civielrechtelijke eigendomsbegrip niet doorslaggevend is voor de uitleg van het strafrechtelijke begrip ‘toebehoren aan’, kan worden afgeleid dat ook het hof kennelijk van oordeel is dat de verdachte op 27 mei 2014 nog eigenaar was van het paard. En nu uit de bewijsvoering evenmin volgt dat de koopsom nadien is voldaan, kan er in cassatie vanuit worden gegaan dat de verdachte gedurende de gehele bewezenverklaarde periode de eigenaar was van het paard.
In het voorgaande heb ik besproken in welke gevallen Uw Raad in het verleden heeft aangenomen dat een goed toebehoorde aan een ander dan de eigenaar. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, hebben die gevallen niet allemaal met elkaar gemeen dat het steeds ging om geldbedragen, of dat het geld (eerder) reeds toebehoorde aan de benadeelde. In HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4044, NJ 2000/537 m.nt. Schalken is aangenomen dat de obligaties die door N.C.M. in opdracht van en ten behoeve van Eckavit waren gekocht en door Eckavit waren betaald, toebehoorden aan Eckavit. En uit HR 22 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8531, NJ 1990/784, mag naar het mij voorkomt worden afgeleid dat geld dat een verzekeraar ten behoeve van een derde had gestort op rekening van de verdachte die dat geld had ontvangen in zijn hoedanigheid van advocaat van deze derde, aan de derde toebehoorde. De vraag is of ook in de onderhavige situatie kan worden aangenomen dat het paard al toebehoorde aan aangeefster.
Een belangrijk verschil tussen de onderhavige situatie en die in beide genoemde arresten is dat de ander in die situaties zelf niets meer behoefde te doen om eigenaar te worden. Dat ligt bij huurkoop anders. De huurkoper wordt pas eigenaar als alle (in dit geval 48) termijnen zijn betaald. Als zou worden aangenomen dat het goed waar de overeenkomst betrekking op heeft (onder omstandigheden) aan de huurkoper gaat toebehoren voordat alle termijnen betaald zijn, rijzen lastige vragen als betaling in een later stadium uitblijft. Gaat het goed dan weer aan de verkoper toebehoren, en zo ja, op welk moment? Problemen rijzen ook als de huurkoper het goed verkoopt voordat hij alle termijnen heeft voldaan en eigenaar is geworden. In situaties waarin de huurkoper dat deed is eerder voor verduistering veroordeeld. Als zou worden aangenomen dat het goed (gelet op specifieke omstandigheden) aan de huurkoper is gaan toebehoren, kan deze zich niet meer schuldig maken aan verduistering van dat goed.
Ik wijs er daarbij op dat Uw Raad zelfs in situaties waarin de koper al wel de volledige koopsom voor een goed had betaald, en levering achterwege bleef, niet heeft aangenomen dat het goed al aan de koper toebehoorde. Daarvoor is, zo kan uit de in dat verband genoemde arresten worden afgeleid, ook vereist dat de ander er de oorzaak van was dat het goed (de obligaties, het verzekeringsgeld) in het vermogen van de verdachte terecht is gekomen. In de onderhavige situatie is niet alleen de koopsom nog niet betaald, maar is aangeefster er ook niet de oorzaak van geweest dat het paard in het vermogen van de verdachte terecht is gekomen.
Aan een en ander doet niet af dat de verdachte door het gerechtshof is veroordeeld om het paard naam en zijn paspoort aan aangeefster terug te geven. Ik neem daarbij in aanmerking dat in ’s hofs oordeel niet besloten ligt dat het aangeefster als eigenaar van het paard zou hebben aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat het paard aan de aangeefster is gaan toebehoren doordat de rechtsverhouding tussen aangeefster en de verdachte als een overeenkomst van huurkoop is aangemerkt en de verdachte ingevolge een rechterlijk bevel gehouden was het paard aan de aangeefster af te geven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee is de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte zich een paard en bijbehorend paardenpaspoort, toebehorende aan aangeefster, wederrechtelijk heeft toegeëigend onvoldoende met redenen omkleed.
In dat licht houd ik de bespreking van de andere deelklachten die de steller van het middel naar voren brengt kort. De klacht dat verduistering zich niet over een langere periode kan uitstrekken ziet eraan voorbij dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich het paard in de bewezenverklaarde periode heeft toegeëigend, niet dat zij dit gedurende die periode heeft gedaan. De klacht dat ’s hofs overweging dat de verdachte onder overlegging van valse documenten heeft voorgewend dat het paard was overleden, doet vermoeden dat zij de verdachte impliciet oplichting verwijt, ontbeert feitelijke grondslag. Het hof heeft deze gang van zaken, die ook tot de bewezenverklaring van feit 2 heeft geleid, betrokken bij de vaststelling dat verdachte als heer en meester heeft beschikt over een paard dat ingevolge ’s hofs arrest aan aangeefster diende te worden afgegeven. De klacht dat ’s hofs verwijzing naar HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647 als onderdeel van de bewijsmotivering irrelevant is, leidt evenmin tot cassatie. Ik begrijp ’s hofs overweging aldus dat het slechts heeft willen wijzen op de interpretatie die Uw Raad aan het ‘zich wederrechtelijk toe-eigenen’ in de zin van art. 321 Sr geeft. Dat stond het hof vrij.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.