Verduistering in dienstbetrekking door voormalig medewerkster tandartspraktijk: Rb legt door proceshouding verdachte een hogere straf op dan door de OvJ geëist
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 december 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8125 De rechtbank acht bewezen dat verdachte vanaf 31 maart 2004 tot en met 31 januari 2008 in dienstbetrekking een bedrag van 10.350,00 euro heeft verduisterd. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte méér dan het hiervoor genoemde bedrag heeft verduisterd.
Uit het dossier en de behandeling ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat ten behoeve van de praktijk diverse betalingen met contant geld uit de kas werden gedaan. Bovendien is het niet onaannemelijk dat aangever – hoewel hij dat tegenover de politie ontkent – privéopnamen uit de kas deed, alleen al gezien het feit dat hij regelmatig contant geld uit de kas nam om zijn kapper te betalen. Het feit dat van de kas kennelijk geen adequate boekhouding werd bijgehouden kan er niet toe leiden dat de daarin niet verantwoorde bedragen geacht moeten worden door verdachte te zijn verduisterd.
Voorts acht de rechtbank evenmin bewezen dat verdachte zichzelf zonder toestemming van haar werkgever(s) extra salarisbetalingen en loonsverhogingen heeft gegeven. Naast de niet onderbouwde aangifte bevindt zich daarvoor onvoldoende bewijs in het dossier.
Verdachte heeft op zitting een berekenende houding aangenomen. Zij heeft enerzijds wel negatief verklaard over haar voormalig werkgever, maar heeft, ook na daartoe herhaaldelijk te zijn uitgenodigd, geweigerd om iets te verklaren over de verdenkingen en haar beweegredenen, waardoor de rechtbank weinig inzicht heeft verkregen in de persoon van verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. Door het ontbreken van dat inzicht kan herhalingsgevaar niet worden uitgesloten. Dit is voor de strafmaat van betekenis aangezien verdachte momenteel werkzaam is op een accountantskantoor en volgens het reclasseringsrapport hogerop wil in de accountancy.
Gelet op het vorenstaande en gelet op de tijdsduur en de mate waarin de feiten zijn gepleegd is de rechtbank van oordeel dat naast een onvoorwaardelijke werkstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur noodzakelijk is om recht te doen aan de ernst van de feiten. Met de voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt de rechtbank recidive te voorkomen.
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden.
De rechtbank gaat daar door het opleggen van deze straf uit boven de eis van de officier van justitie (werkstraf van 240 uren met een proeftijd van 1 jaar). Dit vindt zijn rechtvaardiging in de vergelijking met straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de lange periode waarin deze feiten zijn gepleegd, de hiervoor benoemde houding van verdachte en het feit dat verdachte nog steeds in de financiële sector werkzaam is.
Lees hier de volledige uitspraak.