Verduistering van ruim €8.000 uit hoofde van zijn beroep als financieel adviseur. Beroep op het ontbreken van de wederrechtelijke toe-eigening verworpen

Rechtbank Gelderland 7 augustus 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3479

Verdachte heeft zich gedurende een periode van een aantal jaren meermalen schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen toebehorende aan slachtoffer, die hij uit hoofde van zijn beroep als financieel adviseur onder zich had. Slachtoffer heeft hierdoor niet alleen financieel aanzienlijk nadeel geleden, maar ook is het vertrouwen dat hij mocht stellen in zijn financieel adviseur ernstig beschaamd. Slachtoffer is tot ontdekking van deze misstanden gekomen, doordat hij is staande gehouden door de politie bij een verkeerscontrole waar ook de Belastingdienst aan deelnam. Dat verdachte slachtoffer al die tijd in het ongewis heeft gelaten over zijn financiële situatie en slachtoffer zich daardoor op deze wijze van zijn situatie bewust is geworden, rekent de rechtbank verdachte aan.
 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, te weten verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking zich heeft.


Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft gesteld dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is voor een bewezenverklaring van één van de ten laste gelegde feiten en stelt dat de rechtbank verdachte dient vrij te spreken. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld.
 

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat aangever, hierna te noemen: ‘slachtoffer’, in 2008 kampte met financiële problemen en werd gedwongen zijn eigen huis te verkopen. Via zijn eigen bank is slachtoffer in aanraking gekomen met verdachte. Sindsdien maakte slachtoffergebruik van de financiële dienstverlening van verdachte en heeft hij verdachte gemachtigd zijn belastingzaken te verzorgen. Slachtoffer verklaart dat hij verdachte – om het hoofd te bieden aan de schulden die hij had – heeft gemachtigd om het rekeningnummer voor de voorlopige belastingteruggave die slachtoffer ontving, te wijzigen naar een bankrekening van verdachte met het nummer rekeningnummer. Dit is gedaan voor de jaren 2010 en 2014. Verdachte zou met deze bedragen de openstaande schuld van slachtoffer bij de Stadsbank in plaats 1 aflossen. Overigens wordt de beoordeling van de zaak bemoeilijkt doordat zowel de afspraken als de oorspronkelijke schuldenpositie slecht zijn gedocumenteerd door de aangever en verdachte. Van verdachte zou als professioneel financieel adviseur op deze punten immers een voortrekkersrol verwacht mogen worden.

Op 25 maart 2016 wordt slachtoffertijdens een verkeerscontrole staande gehouden. Aan deze verkeerscontrole deed ook de Belastingdienst mee. Op dat moment blijkt slachtoffer dat hij belastingschulden heeft. Dat geeft aanleiding voor slachtoffer om een kennis te benaderen met het verzoek hem inzicht te verschaffen in de status en de omvang van zijn belastingschulden. Deze kennis komt er vervolgens achter dat slachtoffer– ondanks de verkoop van zijn eigen woning in 2008 – nog steeds ieder jaar voorlopige teruggaven van de Belastingdienst heeft ontvangen. Bij deze voorlopige teruggaven ging de Belastingdienst er steeds vanuit, dat slachtoffer een eigen woning bezat en dat hij dus recht had op teruggaven van een deel van de door hem betaalde hypotheekrente. Bij de daadwerkelijke belastingaangifte aan het einde van ieder jaar kwam vervolgens vast te staan dat slachtoffer helemaal geen recht had op deze teruggave, zodat er per saldo een schuld van slachtofferaan de Belastingdienst ontstond.

Ook is slachtoffer gebleken dat hij zijn volledige schuld aan de Stadsbank in plaats 1 zelf heeft afgelost door maandelijkse inhoudingen op zijn inkomen. Daarmee staat vast dat verdachte de door hem ontvangen bedragen niet heeft aangewend om deze schuld af te lossen. Slachtoffer doet via onder meer zijn schoonzoon en zijn advocaat navraag bij verdachte, maar het blijft onduidelijk hoe verdachte de ontvangen bedragen heeft aangewend. Slachtoffer heeft vervolgens aangifte gedaan.

Naar aanleiding van deze aangifte wordt een onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek wordt een overzicht van alle belastingschulden en uitbetalingen van en aan slachtoffer opgevraagd bij de Belastingdienst. Uit het naar aanleiding van de bestudering van deze overzichten opgemaakte proces-verbaal blijkt dat in 2010, 2013 en 2014 door een Belastingdienst een totaalbedrag van €8.462 is overgemaakt op het rekeningnummer rekeningnummer. Dat komt overeen met de verklaring van slachtoffer . Vervolgens wordt van de rekening met het nummer rekeningnummer een overzicht van alle rekeningafschriften bij de bank over de periode 1 januari 2010 tot 1 maart 2013 opgevraagd. Uit het naar aanleiding van de bestudering van deze afschriften opgemaakte proces-verbaal blijkt dat in de jaren 2010, 2013 en 2014 de Belastingdienst verschillende bedragen uit heeft gekeerd op deze rekening, met in de omschrijving de naam en/ of het BSN-nummer van slachtoffer. In totaal gaat het om een bedrag van €8.863,48.

Op 7 november 2017 wordt verdachte tijdens een verhoor gevraagd naar hoe hij de door hem ontvangen teruggaven heeft aangewend. Tijdens dit verhoor verklaart verdachte dat slachtoffer hem toestemming heeft gegeven een deel van de teruggaven achter te houden, zodat hij dit kon verrekenen met de kosten voor de door hem verrichte werkzaamheden. Het overige deel verklaart verdachte gebruikt te hebben om schuldeisers van slachtoffer mee af te lossen. Welke schuldeisers dat waren, dat weet verdachte niet meer. Naar aanleiding van dit verhoor wordt ook slachtoffer nogmaals gehoord. Tijdens dit verhoor verklaart slachtoffer dat hij niet bekend is met een gemaakte afspraak, inhoudende dat verdachte de teruggaven mocht verrekenen met de kosten voor door hem verleende diensten. Ook heeft hij geen bewijzen ontvangen, waaruit blijkt dat verdachte schulden van slachtoffer heeft betaald met het restant.

Voor strafbaarheid ingevolge artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte zich de goederen wederrechtelijk toe-eigent en dat het opzet van de verdachte op die wederrechtelijke toe-eigening is gericht. Van wederrechtelijke toe-eigening is sprake als de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een aan een ander toebehorend goed. Hiervan kan ook sprake zijn indien gelden aan verdachte zijn overgedragen met een zeker vooraf bepaald doel en verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert en of voor andere doeleinden heeft aangewend dan wel indien teruggave van die gelden door verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.

In het licht van vorenstaand juridisch kader is dus van belang welke bevoegdheden tot gebruik van de gelden verdachte zich ten opzichte van slachtoffer heeft toegemeten.

Zoals blijkt uit de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen heeft verdachte in 2010, 2013 en 2014 gelden op zijn bankrekening uitgekeerd gekregen, die toebehoren aan slachtoffer. slachtoffer verklaart dat hij verdachte – als zijn financieel adviseur – toestemming heeft gegeven om deze bedragen op zijn rekening te ontvangen, in de veronderstelling dat verdachte daarmee schulden van slachtoffer zou aflossen.

Uit de in het dossier aanwezige rekeningafschriften blijkt echter dat verdachte met enige regelmaat direct na de ontvangst van de aan slachtoffer toebehorende teruggaven andere, consumptieve, uitgaven doet. Zo ontvangt verdachte onder andere op 15 januari 2014, op 15 mei 2014 en op 16 juni 2014 een bedrag van €288 van de Belastingdienst. Deze bedragen worden door verdachte na ontvangst direct aangewend voor consumptieve doeleinden, zoals uitgaven in diverse winkels, uitgaven voor brandstof en een bezoek aan een dierentuin.

Dat verdachte de door hem ontvangen gelden heeft aangewend voor het vooraf bepaalde doel om schulden van slachtoffer af te lossen, is echter op geen enkele wijze aannemelijk geworden en wordt op geen enkele wijze gestaafd door de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.

Dat verdachte zich een deel van de door de belastingdienst gestorte gelden mocht toe-eigenen ter vergoeding voor verleende diensten is evenmin aannemelijk geworden. In de aangifte heeft slachtoffer verklaard dat er naast de inhouding op de kredietsom van €2.200 ten behoeve van bedrijfsnaam, twee facturen door verdachte zijn verstuurd en door slachtofferzijn voldaan voor een bedrag van €307,91 en dat aan verdachte jaarlijks contant een bedrag van €150 werd betaald. Uit vorenstaande verklaringen en gebeurtenissen in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte de gelden die de belastingdienst - ten behoeve van slachtoffer- op zijn bankrekening had gestort tegen de afspraken in voor andere doeleinden heeft aangewend, waaronder consumptieve uitgaven zoals hiervoor omschreven en als vergoeding voor verdachte, die zich deze gelden daarmee dus wederechtelijk heeft toegeëigend.

De tenlastelegging ziet op de periode van 28 januari 2010 tot en met 21 maart 2017. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat verdachte in die periode in totaal een bedrag van €8.312 aan teruggaven toebehorende aan slachtoffer ontvangen heeft, in tegenstelling tot het door de officier van justitie gestelde bedrag van €8.462. De rechtbank zal voor de bewezenverklaring derhalve uitgaan van een totaalbedrag van €8.312.

Concluderend

Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijke toe-eigenen van gelden die toebehoren aan slachtofferen die hij uit hoofde van zijn beroep van financieel adviseur onder zich heeft gekregen.
 

Bewezenverklaring

  • Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zicht heeft

Strafoplegging

  • veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een werkstraf gedurende 100 (honderd) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen;

  • veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand;

  • bepaalt, dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op drie jaren wordt bepaald;

  • dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;

  • ontzet verdachte van het recht het beroep van adviseur in de financiële sector uit te oefenen voor de duur van 5 (vijf) jaren;

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^