Niet-ontvankelijkheidsverweer i.v.m. niet voldoen aan inspanningsverplichting om mediation te bevorderen
/Gerechtshof Den Haag 15 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2087
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 13 februari 2016 te Delft en/of Rijswijk, althans in Nederland, met een ander of anderen, op of aan een openbare plaats, te weten een trein van de Nederlandse Spoorwegen, in elk geval op of aan een openbare plaats, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen één of meer personen te weten aangever - door meerdere malen tegen het gezicht, althans tegen het hoofd, en/of op de rug, althans tegen het lichaam te slaan en/of stompen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de uit de leden 1 en 3 van artikel 51h van het Wetboek van Strafvordering, voortvloeiende verplichtingen waardoor de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Aangezien in het verweer expliciet noch impliciet een beroep wordt gedaan op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, begrijpt het hof het verweer aldus dat dit geplaatst dient te worden in de sleutel van de opportuniteit van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan. Het hof stelt daarom voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv, aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging (door de verdachte te dagvaarden) onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, kan zich voor doen indien de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
In deze specifieke zaak heeft de officier van justitie in redelijkheid kunnen komen tot de beslissing om tot vervolging van de verdachte over te gaan en om deze te dagvaarden. Voor zover het Openbaar Ministerie de rechtens op haar rustende inspanningsverplichting ingevolge artikel 51h Sv, om mediation te bevorderen, niet zou zijn nagekomen doet dat in onderhavige zaak, waarin de verdachte ten tijde van de beslissing tot dagvaarding allerminst een proceshouding had die zich leende voor mediation, niet af aan het vervolgingsrecht en het recht op voortzetting van de vervolging.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.