Verduistering: wanneer is sprake van (strafverzwarende) in persoonlijke dienstbetrekking dan wel tegen geldelijke vergoeding onder zich houden?
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7945
Verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan het plegen van verduistering van een groot geldbedrag van de stichting. Deze stichting kreeg haar inkomsten van ouders van kinderen die op naam basisschool zaten. Deze ouders maakten geld over naar de stichting en ‘kochten’ zo een overblijfkaart voor hun kinderen. Het doel van de stichting is dat kinderen tijdens de pauzes tegen een bescheiden vergoeding op school kunnen overblijven. Verdachte heeft als penningmeester van de stichting stelselmatig aanzienlijke geldbedragen zonder toestemming voor eigen gebruik aangewend, voor deels luxe zaken als lingerie, vliegtickets, bekeuringen, internetabonnementen, vakanties en autorijlessen. Alles werd met het geld dat aan de stichting toebehoorde, en door heel veel ouders is opgebracht, betaald.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van verduistering in dienstbetrekking en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van Verdachte en de aangifte namens benadeelde (hierna: de stichting). Gesteld kan worden dat Verdachte het verduisterde geld vanuit haar functie als penningmeester onder zich had. Zij ontving iedere maand een geldelijke vergoeding voor deze werkzaamheden. De omvang van het verduisterde bedrag kan volgens de berekening van de officier van justitie worden vastgesteld op €134.015,97. Dat is €2.333,82 hoger dan het bedrag dat op de tenlastelegging staat vermeld, waardoor er een bewezenverklaring kan volgen voor het totale bedrag.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van de verduistering van gelden toebehorend aan de stichting. De verdediging heeft ook geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 322 Sr. Hoewel de verdediging niet betwist dat het om een groot geldbedrag kan gaan, is het wel de vraag hoe hoog dit geldbedrag precies is geweest. Hiervoor is onvoldoende bewijs geleverd door het Openbaar Ministerie. De berekeningen die in het dossier zitten zijn van onvoldoende waarde om als sluitende onderbouwing te kunnen dienen voor het genoemde concrete geldbedrag. De verdediging meent dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs uit het dossier naar voren komt voor de verduistering van het bedrag van €131.682. Door de rechtbank kan enkel worden vastgesteld dat Verdachte ‘enig geldbedrag’ heeft verduisterd.
Oordeel rechtbank
Verdachte was vanaf 1 juli 2010 penningmeester van de stichting. In die hoedanigheid had zij de beschikking over de rekening en de bankpas van de stichting. Zij had, op de beginjaren na, als enige de beschikking over deze pas. Omdat zij in geldnood zat, is Verdachte geld van de stichting voor privéaangelegenheden gaan gebruiken, zo heeft zij verklaard. Nadat de stichting uiteindelijk vermoedens van verduistering heeft gekregen, heeft zij bij de bank de bankafschriften uit het verleden opgevraagd en aangifte gedaan. De bankafschriften zijn verkregen voor de periode vanaf maart 2012 en op basis daarvan is de start van de tenlastegelegde periode bepaald. Geld van de stichting is overgemaakt naar de rekeningen rekeningnummer 1 en rekeningnummer 2 welke toebehoorden aan verdachte.
Verdachte heeft bekend geldbedragen naar deze rekeningen, te hebben overgemaakt en met de bankpas van de stichting geld privé-uitgaven te hebben betaald. De rechtbank stelt vast dat Verdachte geld heeft verduisterd en ziet zich voor de vraag gesteld wat de hoogte van dit bedrag is geweest.
Omvang van het verduisterde bedrag?
Ten aanzien van de hoogte van het verduisterd bedrag overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte schat dat zij tot augustus 2019 ongeveer €37.000 heeft verduisterd, gelijk aan het bedrag dat toen op de post ‘rekening couranten’ aanwezig was. Daarna heeft zij nog een onbekend bedrag verduisterd tot begin maart 2020. Zij kan de precieze hoogte van het bedrag niet goed inschatten, omdat zij destijds totaal geen overzicht had van haar privé-uitgaven en alle administratie is weggegooid.
De rechtbank onderschrijft de berekening van het verduisterde bedrag zoals deze door de officier van justitie bij het requisitoir is overgelegd. Aan de hand van de daadwerkelijke inkomsten over de ten laste gelegde periode, verminderd met de door Verdachte zelf verantwoorde kosten voor de stichting, resteert een verschil dat ten behoeve van privé- uitgaven van Verdachte moet zijn gedaan. Daarbij gaat het om een bedrag van nog iets meer dan het tenlastegelegde bedrag, namelijk €134.015,97.
Ter nadere onderbouwing van de vaststelling van de hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank ook gekeken naar de posten die in de door de stichting aan de politie overgelegde Excel-lijsten zijn opgenomen. Met inachtneming daarvan, oordeelt de rechtbank dat deze de vaststelling van het verduisterde bedrag ondersteunen. Daaruit blijkt immers onder meer dat in de ten laste gelegde periode een bedrag van ruim €43.000 is overgemaakt naar de bankrekeningen met nummers rekeningnummer 1 en rekeningnummer 2. Van deze rekeningen heeft Verdachte bevestigd dat deze op haar naam staan. Voor deze overboekingen geldt dat hiervoor geen grond is, anders dan wellicht voor een klein deel, namelijk het overboeken van een vrijwilligersvergoeding. Deze bedraagt, ook volgens de door Verdachte zelf opgestelde jaarverslagen, €650 per jaar. De rechtbank overweegt daarbij dat er een deel van het naar haar eigen rekeningen overgemaakte bedrag weliswaar door Verdachte teruggeboekt is, maar dat dit niet maakt dat de verduistering daarmee ongedaan gemaakt is. Dat maakt het daadwerkelijke bedrag waarmee de stichting ten aanzien van de overgemaakte bedragen feitelijk is benadeeld, weliswaar lager, maar dat zal bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij aan de orde komen.
Voor de bedragen die met de pinpas van de stichting zijn betaald en door de stichting als Verdachte betalingen zijn aangemerkt, geldt dat Verdachte in ieder geval een deel daarvan - zonder daarbij heel concreet te zijn - betwist. Als er echter alleen al wordt gekeken naar uitgaven die gedaan zijn voor kleding, boetes CJIB, kappers, schoonheidssalons, vakantie en uitstapjes zoals de Efteling, kosten auto en benzine, Ziggo, Eneco, rijlessen, woningstichting en incassobureaus met vermelding van de naam van verdachte, dan is er in de tenlastegelegde periode een bedrag van ruim €40.000 betaald met de bankpas van de stichting. Deze uitgaven betreffen naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval privé uitgaven van verdachte. Daarbij zijn de talloze betalingen die betrekking hebben op supermarkten, drogisterijen, bakkers, slagers, slijters, tuincentra, bouwmarkten, fastfood, onduidelijke begunstigden en internetwinkels als bol.com buiten beschouwing gelaten, terwijl aangeefster heeft verklaard dat Verdachte vrijwel nooit boodschappen voor de stichting deed en Verdachte ook heeft verklaard dat zij dergelijke betalingen voor zichzelf deed. Dit omdat van deze betalingen, bij het ontbreken van de (papieren) administratie, achteraf niet meer is vast te stellen of deze uitgaven gedaan zijn voor de stichting of voor verdachte.
Verder geldt dat Verdachte sinds het boekjaar 2016-2017 nog €18.510 aan contant geld van de stichting heeft opgenomen, terwijl zij bij de politie heeft gemeld dat in de laatste jaren alles alleen bancair geboekt werd. De geldopnames voor de periode tot augustus 2016 heeft de rechtbank ook volledig buiten beschouwing gelaten.
Concluderend betekent het bovenstaande dat alleen al op basis van deze marginale en zeer voorzichtige beoordeling Verdachte zich ruim €100.000 in de ten laste gelegde periode heeft toegeëigend. Daarmee wordt de berekening die is gemaakt op basis van de daadwerkelijke inkomsten en de door Verdachte zelf verantwoorde kosten naar het oordeel van de rechtbank voldoende ondersteund.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat Verdachte het tenlastegelegde bedrag en zelfs meer dan dat, te weten €134.015,97, heeft verduisterd.
Verduistering in persoonlijke dienstbetrekking dan wel tegen geldelijke vergoeding
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of er sprake was van een strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 322 Sr, zoals in deze zaak tenlastegelegd. Had Verdachte het verduisterde geld in het kader van een persoonlijke dienstbetrekking, dan wel tegen een geldelijke vergoeding onder zich?
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van een persoonlijke dienstbetrekking wanneer iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In deze zaak was Verdachte werkzaam als vrijwilligster bij de stichting, waarbij zij tevens bestuurslid van de stichting was. Zij voerde haar werkzaamheden zelfstandig uit en van leiding, dan wel toezicht of controle blijkt onvoldoende uit het dossier. Dat zij aan het einde van elk jaar financiële jaarverslagen opmaakte, acht de rechtbank onvoldoende voor het vaststellen dat zij haar werkzaamheden in ondergeschiktheid verrichtte. Met inachtneming daarvan acht de rechtbank geen sprake van een persoonlijke dienstbetrekking.
Daarnaast geldt dat Verdachte zelf heeft verklaard dat zij een vergoeding voor haar werkzaamheden als penningmeester kreeg. Uit de overgelegde financiële verslagen en het verhoor van aangeefster, blijkt ook dat zij een vergoeding en wel van €650 per jaar kreeg. Gelet op het feit dat Verdachte een vergoeding kreeg voor haar werkzaamheden als penningmeester, uit hoofde van welke functie zij de geldbedragen onder haar beheer had, acht de rechtbank wel de strafverzwarende omstandigheid ‘tegen geldelijke vergoeding’ wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Verduistering
Strafoplegging
Werkstraf van 240 uren;
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van drie jaar
Benadeelde partij
De benadeelde partij benadeelde vordert een schadevergoeding van €131.682.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat Verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat Verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank acht op basis van de onderbouwde berekening van de stichting bewezen dat de stichting – ook met inachtneming van de door Verdachte teruggeboekte bedragen – daadwerkelijk benadeeld is tot het gevorderde bedrag. De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van €131.682, terzake materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 3 maart 2020 (einde van de pleegperiode). Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Lees hier de volledige uitspraak.