Vereisten onderbouwing verzoek tot horen rechtmatigheidsgetuigen
/Parket bij de Hoge Raad 11 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:123
De strafzaak tegen de verdachte komt voort uit het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam ‘Tandem’. Het draait in deze zaak onder meer om een poging tot liquidatie in Diemen op 5 november 2015. Op klaarlichte dag, ter hoogte van een appartementencomplex aldaar, is een Volkswagen Golf gestopt waarna twee personen zijn uitgestapt. Een derde persoon, de bestuurder, is in de Volkswagen Golf blijven zitten. De twee schutters hebben met aanvalsgeweren 34 kogels afgevuurd. Het slachtoffer, die op dat moment in een auto zat, is daarbij zes keer, onder meer op vitale delen in zijn lichaam, geraakt. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich samen met vier andere verdachten schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord. Alhoewel het hof niet met voldoende zekerheid heeft kunnen vaststellen wie op de plaats van het delict, waar de verdachte met twee andere verdachten aanwezig was, de twee schutters zijn geweest, heeft het hof geoordeeld dat alle drie wisten dat het slachtoffer onder vuur zou worden genomen.
Daarnaast heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van wapenbezit en het bezit van explosieven, heling van een voertuig en een bromfietskentekenplaat, witwassen van een geldbedrag en vernieling.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar met aftrek van voorarrest.
Middel
Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek tot het horen van twaalf getuigen.
Conclusie AG
Namens de verdachte is op 3 augustus 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De raadsman van de verdachte heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur van 17 augustus 2017 (onder meer) verzocht om twaalf getuigen te horen, te weten elf politieambtenaren alsmede de getuige betrokkene 1. Voor de nadere onderbouwing van dit verzoek verwijs ik naar de appelschriftuur die zich bij de stukken van het geding bevindt en die door de steller van het middel is weergegeven in de cassatieschriftuur.
Op 24 en 30 januari 2018 heeft in hoger beroep een zogeheten regiezitting plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen blijkt dat de raadsman van de verdachte ten aanzien van het getuigenverzoek het volgende heeft aangevoerd:
“Ik verzoek om in de zaken van de verdachten verdachte en medeverdachte 1 de getuigen te doen horen die zijn opgegeven in de hun zaken betreffende appelschrifturen. Voor de motivering daarvan verwijs ik naar de appelschrifturen. Wat de verdediging betreft doet de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal niet af aan de motivering in de appelschrifturen. Het toetsingscriterium is, anders dan in eerste aanleg, ten aanzien van de verzoeken die zien op het horen van de getuigen het verdedigingsbelang. Uit de motivering van de verzoeken tot het horen van getuigen blijkt duidelijk dat belang. Uit de reactie van de advocaat-generaal zou kunnen worden afgeleid dat hij ter discussie stelt of de wensen die de verdediging heeft wel zien op het voorbereidend onderzoek ten aanzien van de onderhavige feiten. Daar ging het in eerste aanleg ook over. Ik verwijs naar hetgeen de rechtbank heeft opgemerkt ter terechtzitting van 6 juni 2017. De rechtbank verwijst naar de start van het onderzoek 26Tandem op 27 augustus 2015. Dat is wat de verdediging betreft juist. Het onderzoek dat toen startte is de grondslag geweest voor de later ingezette BOB-middelen. De verdediging wil de informatie kunnen controleren die ten grondslag heeft gelegen aan de inzet van de ingezette bijzondere opsporingsmiddelen, zulks in het kader van de vraag of er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld was. Als de verdediging die gelegenheid niet krijgt, vraag ik me af wat de relevantie van dat toetsingskader nog is. Op een redelijk vermoeden van schuld moet controle worden uitgeoefend. De verdediging heeft op geen enkel moment kunnen controleren en dat raakt aan een eerlijk proces van onze cliënten. Bij appelschriftuur heeft de verdediging onder meer de getuige betrokkene 1 opgegeven. Ik heb echter begrepen dat hij vorige week bij een aanslag om het leven is gekomen. Om zijn verhoor wordt dus niet verzocht. Dat is een probleem, aangezien betrokkene 1 de kern vormt van het redelijk vermoeden van schuld. Dat hij niet meer kan worden gehoord, betekent dat de verdediging des temeer belang heeft bij het op andere wijze uitoefenen van de controlerende taak van de verdediging. Met name heb ik het dan over het zogeheten onderzoek X. Dat richtte zich namelijk op betrokkene 1. Onderzoek X hoeft door het overlijden van betrokkene 1 thans niet meer geheim te blijven, zodat dit standpunt van het openbaar ministerie niet langer opgaat. Het is noodzakelijk dat de verdediging dat onderzoek kan inzien, om de informatie te kunnen toetsen die aanleiding was tot het redelijk vermoeden van schuld. Dat past in het beginsel ‘equality of arms ’. Door mijn verwijzing naar de appelschrifturen zijn de verzoeken naar mijn idee voldoende toegelicht, met dien verstande dat het verzoek tot het horen van betrokkene 1 vervalt. Ik besef dat de onderzoekswensen van de verdediging mede zien op informatie die in het kader van een ander voorbereidend onderzoek is vergaard. De vraag zou kunnen rijzen wat het belang van de verdediging is om daarnaar onderzoek te doen. Het gaat erom dat die informatie de bron vormde voor de start van dit onderzoek. Naar de juistheid van die informatie wil de verdediging onderzoek doen. Niet naar de rechtmatigheid daarvan, maar naar de juistheid als basis voor het redelijk vermoeden van schuld. Ten aanzien van onderzoek X stelt het openbaar ministerie steeds dat er een zwaarwegend onderzoeksbelang is om inzage te weigeren. Daarop is echter geen enkele controle uitgeoefend door een rechter. Het volgen van dat argument zonder rechterlijke controle zou in strijd zijn met art. 6 EVRM, in het bijzonder met het beginsel van ‘equality of arms’. (…).”
Het hof heeft na beraad besloten het getuigenverzoek af te wijzen. Het hof heeft die beslissing blijkens het proces-verbaal van de genoemde terechtzittingen (p. 8 e.v.) als volgt gemotiveerd:
“In de zaken tegen de verdachten verdachte en medeverdachte 1 zijn ter terechtzitting van 24 januari 2018 gelijkluidende verzoeken tot het horen van getuigen gedaan, in de respectieve appelschrifturen aangekondigd en gerubriceerd onder de nummers 1 tot en met 12. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 hebben de raadslieden van deze verdachten te kennen gegeven dat het aangekondigde verzoek onder 5 niet wordt gedaan, nu de verzochte getuige inmiddels is overleden. De resterende 11 verzoeken dragen als gemeenschappelijk kenmerk dat deze telkens zien op politieambtenaren.
Ten aanzien van de gedane verzoeken (1 tot en met 4 en 6 tot en met 12) overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken bij wijze van uitgangspunt voorop dat de advocaat-generaal op grond van het bepaalde in artikel 149a Wetboek van Strafvordering verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Op grond van het relevantiecriterium behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachten te geven beslissing zowel in ontlastende als in belastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten. De vraag of stukken aan het relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak.
Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de samenstelling van het procesdossier gaat het hof behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat zowel de officier van justitie in eerste aanleg als de advocaat-generaal in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gehandeld. Het hof stelt vervolgens vast dat een omvangrijk procesdossier tot stand is gekomen, dat herhaald is aangevuld met processen-verbaal, opgemaakt op ambtseed of -belofte, ook naar aanleiding van door de verdediging opgeworpen vragen die gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg naar voren zijn gekomen.
In het licht van het voorgaande zal het hof de verzoeken die zijn gedaan beoordelen met inachtneming van de in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde waarborgen. De daarbij door het hof te hanteren maatstaf zal op getuigen betrekkelijke verzoeken het verdedigingsbelang zijn, terwijl de op verstrekking van stukken betrekkelijke verzoeken op de noodzaak daartoe zullen worden beoordeeld.
Van de zijde van de verdediging is in het kader van de toelichting op de verzoeken meermalen gewezen op het beginsel van ‘equality of arms’. Met juistheid heeft de raadsman betoogd dat dit in de rechtspraak aanvaarde beginsel, als wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces, de door het hof uit te voeren toetsing beheerst. Het veronderstelt onder meer dat de verdachte kennis kan nemen van het volledige procesdossier en reële en effectieve mogelijkheden dient te hebben om tegen het hem gemaakte verwijt in te brengen wat hij in het belang van zijn verdediging acht. Ook waar het gaat om de toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek dient de verdachte in de gelegenheid te zijn, zowel in materieel als in processueel opzicht, om deze te betwisten. Op de rechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Aan deze vereisten is in het algemeen voldaan als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de hiervoor bedoelde betwisting. Anders dan de raadsman kennelijk lijkt te veronderstellen, betekent dit niet dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen. Evenmin impliceert dit een onbegrensd recht op ondervraging of bevraging van ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken. De door hen verschafte verantwoording van hetgeen ter opsporing is verricht en ondervonden zal in het licht van strekking en inhoud van wat ter verdediging zal worden aangevoerd, op haar inhoudelijke toereikendheid dienen te worden beoordeeld. Dit brengt meer in het bijzonder met zich dat grenzen kunnen worden gesteld aan de omvang en indringendheid van toetsing van startinformatie en de mate waarin van gerelateerde opsporingsactiviteiten nader verslag dient te worden gedaan. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren. Van deze gelijkstelling lijkt de raadsman bij de formulering en toelichting op zijn verzoeken wel te zijn uit gegaan. Ten onrechte.
Het hof stelt vast dat blijkens de toelichting waarvan de verzoeken zijn voorzien deze steeds betrekking hebben op politieambtenaren, die in de sleutel van de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek als getuigen zouden moeten worden gehoord. Daarbij ligt het door de verdediging gegeven accent op de gegrondheid van de verdenking ten aanzien van de verdachten in de periode augustus 2015 en de op basis daarvan afgegeven machtigingen en bevelen in het kader van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Meer in het bijzonder heeft de verdediging het belang dat bij het horen van deze getuigen bestaat geadstrueerd aan de hand van twee aspecten. Het eerste aspect, zo begrijpt het hof de verdediging, ziet op het karakter van de verantwoording, gegeven door het openbaar ministerie over het opsporingsonderzoek, waarbij in essentie de vraag is opgeworpen of het openbaar ministerie toereikend verantwoording heeft afgelegd over al hetgeen ter opsporing is verricht. Het tweede aspect heeft betrekking op de mate van toereikendheid van het geboden inzicht in het opsporingsonderzoek, waarbij in de kern de vraag centraal staat of de verdediging over genoeg informatie beschikt om ter terechtzitting in hoger beroep rechtmatigheidsverweren te kunnen voeren en de tenlastelegging aan te vechten.
Gelijk hiervoor is overwogen begrijpt het hof de verzoeken aldus, dat deze zijn gesteld in de sleutel van ten overstaan van de appelrechter te voeren rechtmatigheidsverweren, in het bijzonder betreffende de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Het openbaar ministerie heeft een dossier gevormd, daarnaast is er een procesverloop in eerste aanleg geweest, waarvan in processen-verbaal van terechtzitting en vonnis een verslag is gedaan. In dat vonnis zijn door de verdediging gevoerde verweren door de rechtbank op hun juistheid en gegrondheid beoordeeld. Het is het voornemen van de verdediging om deze verweren met min of meer gelijke inhoud en strekking in appel andermaal te voeren, zo begrijpt het hof de verzoeken en wat aan die verzoeken ten grondslag is gelegd.
Zo bezien ligt in de sleutel van het beoordelen van de gedane verzoeken de vraag ter beantwoording voor of het procesdossier zoals dat thans voorligt, mede gelet op hetgeen tijdens het proces in eerste aanleg daaraan nog in de vorm van processtukken is toegevoegd of daarop door de officier van justitie ter terechtzitting is toegelicht voorziet in het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging, ‘to have adequate facilities for the preparation of his defence.’ Anders gezegd, of reeds aan de verdediging voldoende feitelijk substraat wordt geboden voor ten overstaan van het hof te voeren rechtmatigheidsverweren, waarvan vorm, inhoud en strekking in grote lijnen kenbaar zijn gemaakt. Het hof heeft bij de beoordeling van de verzoeken vanzelfsprekend betrokken hetgeen ter onderbouwing daarvan is aangevoerd, alsmede wat daaromtrent door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.
Het hof beantwoordt de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend, en releveert daarbij het hierboven inleidend verwoorde en in het strafvorderlijke stelsel besloten liggende uitgangspunt dat – het zij herhaald — neerkomt op rechterlijke vertrouwen in de behoorlijke invulling van de gehoudenheid tot informatieverstrekking door het openbaar ministerie. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat de inhoud van bescheiden of toelichting voor het kunnen voeren van rechtmatigheidsverweren ontoereikend is, of dat met het oog daarop zonder nader onderzoek of nadere verantwoording niet kan worden vertrouwd, zijn ter toelichting op de gedane verzoeken weliswaar gesteld, doch deze zijn ofwel te ver verwijderd van de in de onderhavige strafzaak te beantwoorden vragen, ofwel zijn louter speculatief. Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat op de oproeping van getuigen betrekkelijke verzoeken, in de appelschriftuur opgenomen onder de nummers 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12, worden afgewezen. De verdediging wordt hierdoor, naar redelijkerwijs aan te nemen valt, niet in haar belangen geschaad.”
Voor een goed begrip van ’s hofs overweging dat de verzoeken (van de verdediging) “ofwel te ver verwijderd van de in de onderhavige strafzaak te beantwoorden vragen, ofwel … louter speculatief” zijn, geef ik hieronder ook overwegingen uit het bestreden arrest (p. 5 e.v.) weer die betrekking hebben op ‘de start van het onderzoek en de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden’. De vaststellingen die het hof hierin heeft opgenomen zijn in cassatie op zichzelf niet ter discussie gesteld. Ik citeer (met weglating van voetnoten):
“3.2.1 De start van het onderzoek en de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden
Zoals hiervoor overwogen, vindt artikel 359a Sv enkel toepassing op vormverzuimen begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek naar het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Dit betreft in casu de poging moord op slachtoffer. Uit het dossier volgt dat de verdenking ter zake dit feit eerst op 5 november 2018, nadat slachtoffer werd beschoten, is ontstaan.
De eerdere verdenking, leidende tot de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden jegens (aanvankelijk) verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 op 28 augustus 2015, hield in dat zij betrokken waren bij de voorbereiding van een mogelijk op handen zijnde liquidatie van betrokkene 1.
Het hof wijst in dit verband op het afschermproces-verbaal van 28 augustus 2015, inhoudende dat ‘naar voren komt dat verdachte en medeverdachte 1 zich zeer waarschijnlijk bezig houden met het voorbereiden van een aanslag op het leven van betrokkene 1’. Uit (onder meer) het requisitoir van het openbaar ministerie in hoger beroep begrijpt het hof dat dit afschermproces-verbaal mede is gebaseerd op het volgende.
- Informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI), neergelegd in een proces-verbaal van 18 december 2014, inhoudende dat in de maand december 2014 via een informant de informatie is binnengekomen dat het leven van betrokkene 1, waarmee blijkens dit TCI-proces-verbaal betrokkene 1 wordt bedoeld, gevaar liep.
- De bevindingen tijdens de observatie van betrokkene 1 op 27 augustus 2015 tussen 21:23 en 21:27 uur in het kader van onderzoek “X”. Deze houden in dat, op het moment dat betrokkene 1 de Sishalounge aan de Amstelveenseweg te Amsterdam verliet en op zijn scooter wegreed, een Fiat 500, in eerste instantie zonder verlichting te voeren, bij hem aansloot en vervolgens dezelfde route achter hem is gaan rijden met gelijke snelheid, daarbij dezelfde rode verkeerslichten negerend als betrokkene 1 deed. De Fiat, waarin zich twee personen bevonden, reed daarbij enkele malen op de trambaan om het verkeer dat voor de rode verkeerslichten stil stond te ontwijken.
- De bevindingen bij de controle van die Fiat omstreeks 22:00 uur die dag, welke controle op verzoek van het observatieteam in onderzoek ‘”X” heeft plaatsgevonden. Bij die controle werden verdachte en medeverdachte 1 in de Fiat aangetroffen en werd in de Fiat met toestemming van verdachte, die de auto bestuurde, gekeken. Daarbij werden onder meer diverse paren zwarte handschoenen, ongebruikte regenpakken en een (naar later bleek) gestolen kentekenplaat kenteken 1 aangetroffen. Deze kentekenplaat werd enige uren later, op 28 augustus 2015 omstreeks 00:45 uur, in beslag genomen bij de aanhouding (ter zake van heling) van de zich op dat moment in de Fiat bevindende verdachte en medeverdachte 2. Na de controle is de Fiat met daarin verdachte en medeverdachte 1 langs de woning van betrokkene 1 gereden.
Ten aanzien van de verkeerscontrole die is uitgevoerd aan de Fiat 500 op 27 augustus 2015 rond 22:00 uur overweegt het hof het volgende. Over de aanleiding hiervan is gerelateerd dat in het kader van een onderzoek “X”, waarvan nog steeds niet bekend is waar dit op betrekking had, de persoon betrokkene 1 werd geobserveerd. In dat kader werden waarnemingen gedaan met betrekking tot de gedragingen van de inzittenden van de Fiat 500, van wie later bleek dat dit verdachte en medeverdachte 1 waren. Ten aanzien van deze controle kan op grond hiervan niet meer worden vastgesteld dan dat deze plaatsvond in het kader van dat onderzoek “X”.
De feiten en omstandigheden, zoals blijkend uit de stukken van het dossier, laten voorts geen andere conclusie toe dan dat de opsporingsactiviteiten die volgden op die controle aanvankelijk uitsluitend waren gericht op de mogelijke voorbereiding van een moord op betrokkene 1. Dit is door de verdediging ook niet betwist. De onder 1.1 vermelde verweren zien juist op de gerechtvaardigdheid van de verdenking van de voorbereiding van een aanslag op het leven van betrokkene 1 en op de in dat kader in de periode van 28 augustus 2015 tot 5 november 2015 toegepaste bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Het hof concludeert dan ook dat de onder 1.1 gestelde onregelmatigheden, indien en voor zover daarvan sprake zou zijn geweest, niet kunnen worden aangemerkt als vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, reeds omdat deze betrekking hebben op een ander voorbereidend onderzoek dan het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten.
Het proces-verbaal van verdenking van 28 augustus 2015 maakt er evenwel melding van dat “verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 mogelijk betrokken zijn bij mogelijk voorbereidende handelingen voor het plegen van een liquidatie”. Indien en voor zover uit dit proces-verbaal van verdenking moet worden afgeleid dat de verdenking meer algemeen, op de liquidatie van in ieder geval een persoon was gericht, overweegt het hof dat de op 28 augustus 2015 beschikbare informatie een redelijk vermoeden van schuld opleverde dat de verdachte een strafbare betrokkenheid had bij de voorbereiding van een liquidatie. Het is juist dat in zekere zin sprake is van een dubbeltelling in het proces-verbaal van verdenking, in die zin dat de controle op 27 augustus 2015 als zelfstandige bron van verdenking naast het afschermproces-verbaal is vermeld, terwijl - zoals hiervoor overwogen - het afschermproces-verbaal juist mede is gebaseerd op die controle. Dat kan aan de raadsman worden toegegeven. Maar dat maakt voorgaande gevolgtrekking niet anders. Er bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot het afgeven van de machtigingen voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden had kunnen komen. Daarom is geen sprake van een vormverzuim.
Wat betreft de inzet van de IMSI-catcher op 20 oktober 2015 overweegt het hof dat het openbaar ministerie in hoger beroep in repliek heeft bevestigd dat de officier van justitie in het kader van onderzoek “ … ” op de voet van artikel 126nb Sv de toepassing van deze opsporingsmethode heeft bevolen en dat ex artikel 126dd Sv toestemming is verleend om in onderzoek “Tandem” gebruik te maken van daardoor verkregen gegevens. De enkele omstandigheid dat de IMSI-catcher is ingezet gedurende de observatie die op 20 oktober 2015 in onderzoek “Tandem” het hof bedoelt vermoedelijk ‘ … ’, D.A. plaatsvond, leidt niet reeds tot de conclusie dat sprake is van een 'harde aanwijzing dat de rechter-commissaris opzettelijk is voorgelogen om machtigingen (naar het hof begrijpt: voor de toepassing van diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden) te verkrijgen'.
Het hof begrijpt de verdediging aldus dat deze voorts heeft beoogd te betogen dat de opsporing onaanvaardbaar lang is voortgezet in de periode van 27 augustus tot en met 5 november 2015 en dat dit zelfstandig, doch in elk geval in samenhang met de andere gestelde vormverzuimen, een grond oplevert om in die lange duur van de opsporingsactiviteiten een vormverzuim te onderkennen. Het hof is van oordeel dat geen gronden bestaan om te oordelen dat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden in casu, noch qua type opsporingsmiddel (waaronder het afluisteren van telecommunicatie, het inzetten van een OVC-traject en stelselmatige observatie) noch qua duur (ruim twee maanden), niet in overeenstemming is met de ernst van de verdenking (een voorgenomen levensdelict).
De raadsman heeft er nog op gewezen dat de voorbereiding van de toepassing van OVC-middelen geruime tijd in beslag heeft genomen. Het hof overweegt dienaangaande dat door de advocaat-generaal genoegzaam is toegelicht dat het OVC-traject de nodige tijd in beslag neemt en is van oordeel dat dit, gelet op de heimelijkheid daarvan en de risico’s verbonden met plaatsing, geen verbazing mag wekken.
Van enig vormverzuim in de zin van art. 359a Sv is wat betreft de hier aangevoerde gronden mitsdien geen sprake.”
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar en geciteerd uit de appelschriftuur. De inhoud van die appelschriftuur wijst uit dat de twaalf getuigen van wie de oproeping is verzocht zogeheten ‘rechtmatigheidsgetuigen’ betreffen. De verzoeken strekken namelijk tot het horen van deze getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het gaat de verdediging met name om het verkrijgen van inlichtingen over het afschermproces-verbaal van 28 augustus 2015, het TCI-proces-verbaal van 18 december 2014, de bevindingen rond de verkeerscontrole van 27 augustus 2015, de inzet van de IMSI-catcher op 20 oktober 2015, en de inzet van de overige BOB-middelen (aftappen, OVC-apparatuur en observaties). De verzoeken zijn geplaatst in de sleutel van de stelling dat deze middelen zijn toegepast zonder dat jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond. In elk geval wenst de verdediging te controleren of was voldaan aan de voorwaarde van een redelijk vermoeden van schuld.
De onder 5 in de appelschriftuur genoemde getuige, de enige die niet werkzaam is (was) bij de politie, betreft de genoemde betrokkene 1. In cassatie onbetwist heeft het hof vastgesteld dat de verdediging ter terechtzitting van 24 januari 2018 haar verzoek tot het horen van deze getuige heeft ingetrokken op de grond dat de getuige inmiddels was overleden. Het hof heeft niet beslist op dit (ingetrokken) verzoek en was daartoe ook niet gehouden. In zoverre faalt het middel reeds.
De verzoeken tot het horen van de elf (resterende) getuigen (opsporingsambtenaren) heeft het hof afgewezen op de grond dat de verdediging hierdoor, naar redelijkerwijze valt aan te nemen, niet in haar belangen wordt geschaad. Over het aanleggen van deze maatstaf wordt in cassatie op zichzelf niet geklaagd.
Over de beslissing op getuigenverzoeken als thans aan de orde, en over de motivering van de afwijzing van dergelijke verzoeken, heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over het oproepen van getuigen het volgende overwogen:
“Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.”
Aan een verzoek tot het horen van een getuige ter onderbouwing van een beroep op een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv worden dus de nodige eisen gesteld. De verdediging dient gemotiveerd uiteen te zetten waarom en waarover de getuige ter staving van een rechtmatigheidsverweer dient te worden gehoord. In dit verband zal de verdediging in de eerste plaats kenbaar moeten maken op welk vormverzuim zij het oog heeft, en tot welk rechtsgevolg dit aan de hand van de in artikel 359a Sv genoemde beoordelingsfactoren moet leiden. De verdachte heeft geen rechtens te respecteren verdedigingsbelang bij de toewijzing van een getuigenverzoek ingeval het rechtmatigheidsverweer bij voorbaat kansloos is, bijvoorbeeld omdat het niet gaat om een vormverzuim in de strafzaak tegen de verdachte, omdat het geen onherstelbaar vormverzuim betreft, of omdat het door de verdediging beoogde rechtsgevolg volgens het geldende juridische kader buiten bereik ligt. In de tweede plaats dient de verdediging concreet te onderbouwen welke aanwijzingen voor een vormverzuim bestaan. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij aan het getuigenverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag legt die een ‘begin van aannemelijkheid’ meebrengen dat zich in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv heeft voorgedaan. Het getuigenverzoek kan worden afgewezen in geval van een zogeheten ‘fishing expedition’ naar onrechtmatigheden waarvan op geen enkele wijze uit het dossier is gebleken.
De kernoverweging waarmee het hof in de voorliggende zaak de getuigenverzoeken heeft afgewezen luidt als volgt (ik herhaal):
“Feiten of omstandigheden die meebrengen dat de inhoud van bescheiden of toelichting voor het kunnen voeren van rechtmatigheidsverweren ontoereikend is, of dat met het oog daarop zonder nader onderzoek of nadere verantwoording niet kan worden vertrouwd, zijn ter toelichting op de gedane verzoeken weliswaar gesteld, doch deze zijn ofwel te ver verwijderd van de in de onderhavige strafzaak te beantwoorden vragen, ofwel zijn louter speculatief.”
In deze overweging ligt de toepassing van het hierboven geschetste juridische kader besloten. De motivering van de afwijzende beslissing op de getuigenverzoeken geeft in elk geval geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De motivering van de afwijzing van de getuigenverzoeken is evenmin onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de verdediging in essentie niets méér aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd dan dat zij ‘de start van het onderzoek’ wil ‘controleren’ met een onderzoek naar het al dan niet bestaan van een redelijk vermoeden van schuld voorafgaande aan de door het hof omschreven onderzoeksverrichtingen die hun aanleiding vonden in het TCI-verbaal en het afschermverbaal. De verdediging heeft hierbij in de eerste plaats met name niet te kennen gegeven welke aanwijzingen voor het bestaan van een vormverzuim kunnen worden geput uit de dossierstukken die haar ter beschikking stonden. In de tweede plaats heeft de verdediging niet kenbaar gemaakt op welke gronden moet worden aangenomen dat deze vormverzuimen (zouden) hebben plaatsgehad in het onderzoek naar de poging tot moord op slachtoffer, begaan op 5 november 2018. Dat de gestelde vormverzuimen hebben plaatsgehad in de strafzaak tegen de verdachte ter zake van dit delict spreekt niet voor zich, aangezien de gestelde vormverzuimen zouden hebben plaatsgehad op een moment waarop de poging tot moord nog moest worden gepleegd.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.