Verkorting wettelijke oproepingstermijn: toestemming door verdachte rechtspersoon
/Hoge Raad 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2857
De verdachte is bij arrest van 25 juni 2015 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam van 3 december 2013, waarbij verdachte wegens “Overtreding van artikel 21 aanhef en onder a van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990” is veroordeeld tot een geldboete van € 780.
Middel
Het middel bevat de klacht dat de verdachte niet op rechtsgeldige wijze afstand heeft gedaan van de wettelijke oproepingstermijn van tien dagen, die moet liggen tussen de dag van betekening van de oproeping en de dag van de terechtzitting.
Het middel komt ten aanzien van de oproeping van verdachte voor de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep op 25 juni 2015 met name op tegen het kennelijke oordeel van het hof dat aan de vereisten van artikel 265 lid 2 Sv is voldaan.1 Daartoe formuleert de steller van het middel een drietal deelklachten. Allereerst kan artikel 265 lid 2 Sv geen toepassing vinden aangezien er geen sprake is van een betekening als bedoeld in artikel 587 lid 2 Sv, nu het hof niet heeft vastgesteld dat er sprake is van spoedeisendheid dan wel van enige andere reden die het wenselijk maakte de uitreiking op te dragen aan een ambtenaar van politie. Voorts is er in de onderhavige zaak geen sprake van het “doen opnemen” van een verklaring, houdende de toestemming van de verdachte tot het verkorten van de dagvaardingstermijn zoals bedoeld in artikel 587 lid 2 Sv, nu de betreffende verklaring reeds voorgedrukt was en aan betrokkene 3 ter ondertekening is voorgelegd. Maar bovenal, zo betoogt de steller van het middel, kan betrokkene 3 geenszins als vertegenwoordiger van verdachte worden gezien, nu zij niet formeel vertegenwoordigingsbevoegd was.
Beoordeling Hoge Raad
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de verkorting van de in art. 265, eerste lid, Sv in samenhang met art. 320, derde lid, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen heeft plaatsgevonden met toestemming van de verdachte, is niet zonder meer begrijpelijk, nu niet blijkt dat betrokkene 3 bestuurder is van de rechtspersoon en evenmin dat zij daartoe door de rechtspersoon is gemachtigd. Nu voorts blijkens het proces-verbaal van voormelde terechtzitting de verdachte aldaar niet is verschenen, is in het licht van art. 265, derde lid, Sv de beslissing van het Hof tot verstekverlening ontoereikend gemotiveerd. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Conclusie AG
De verdachte is een rechtspersoon. In het algemeen gelden de regels voor de vervolging en berechting van natuurlijke personen ook ten aanzien van de rechtspersoon.2 Dat betekent dat op grond van artikel 320 Sv, dat krachtens de schakelbepaling van artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard op de procedure in hoger beroep, de verdachte rechtspersoon na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor een onbepaalde tijd, net als een natuurlijk persoon, opnieuw dient te worden opgeroepen. Op grond van artikel 422 lid 1 Sv stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vast of de uitreiking van die oproeping geldig is. Voor die oproeping geldt, net als bij de dagvaarding,3 een minimale termijn van tien dagen tussen de dag waarop die oproeping aan de verdachte wordt betekend en de dag van de terechtzitting. Artikel 320 lid 3 Sv verklaart artikel 265 Sv van overeenkomstige toepassing op gevallen waarin de verdachte na een schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd opnieuw dient te worden opgeroepen. Op grond van artikel 265 lid 2 Sv kan, indien de betekening van de dagvaarding, en dus ook de oproeping, plaatsvindt op de wijze als voorzien in artikel 587 lid 2 Sv, de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring, inhoudende zijn toestemming tot verkorting van deze termijnen, doen opnemen. Die verklaring moet door de verdachte worden ondertekend. De betekening van de dagvaarding vindt op grond van artikel 587 lid 1 Sv in beginsel plaats door de post. Voornoemd artikel 587 lid 2 Sv vormt op dit uitgangspunt een uitzondering. In spoedeisende gevallen of indien dat om enige andere reden wenselijk is, kan de uitreiking door het openbaar ministerie worden opgedragen aan een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe is aangewezen.
Ten aanzien van de eerste twee deelklachten kan ik betrekkelijk kort zijn. De uitreiking anders dan door de post kan wenselijk zijn als de verdachte op te korte termijn wordt gedagvaard5 of die termijn is (of dreigt te) verlopen, en het openbaar ministerie hoopt dat de verdachte bereid is toestemming te geven om die termijn te verkorten.6 Nu blijkens de brief die is gehecht aan de oproeping van verdachte in hoger beroep om ter terechtzitting van 25 juni 2015 te verschijnen en die is gedateerd op 18 juni 2015, de oproeping op te korte termijn aan de verdachte geprobeerd werd te betekenen, en de verdachte op grond van artikel 265 lid 2 Sv in kan stemmen met dagvaarding of oproeping op te korte termijn, was het reeds op die grond wenselijk om de hiervoor bedoelde oproeping op grond van artikel 587 lid2 Sv door de politie aan de verdachte te laten uitreiken. Dat maakt dat de klacht dat het hof niets heeft vastgesteld met betrekking tot spoedeisendheid of enige andere reden die het wenselijk maakt dat de oproeping door de politie wordt betekend, en dat noch uit het dossier van zulke omstandigheden blijkt, faalt, nu zulks in de hiervoor aangehaalde brief besloten ligt. De stelling in de tweede deelklacht, die kennelijk inhoudt dat de afstandsverklaring van artikel 265 lid 2 Sv niet mag zijn voorgedrukt op de akte van uitreiking, vindt geen steun in het recht. De toestemming van de verdachte om de dagvaardingstermijn te verkorten kan worden gegeven door op de akte van uitreiking een verklaring te ondertekenen.7 De bepaling vereist niet dat de verdachte, of een vertegenwoordiger daarvan, die verklaring zelf opstelt. De klacht berust daarmee op een verkeerde (al te letterlijke) lezing van artikel 265 lid 2 Sv. Ook deze deelklacht faalt.
De derde deelklacht komt er – kort gezegd – op neer dat betrokkene 3 niet als vertegenwoordiger van verdachte kan worden gezien nu, gelet op actuele gegevens in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, slechts betrokkene 2 en betrokkene 1 in de functie van bestuurder vertegenwoordigingsbevoegd waren. Ik vat het middel aldus op dat het beoogt te klagen dat betrokkene 3, gelet op het voorgaande, namens de rechtspersoon geen afstand heeft kunnen doen van de geldende wettelijke dagvaardingstermijn, zodat tegen de verdachte ten onrechte verstek is verleend.
Hoewel zoals gezegd de regels over de vervolging en berechting van natuurlijke personen in het algemeen ook gelden ten aanzien van rechtspersonen, heeft de wetgever in titel VI van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken aan rechtspersonen een specifieke regeling opgenomen in de artikelen 529 e.v. Sv. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan een rechtspersoon geschiedt op grond van deze regeling aan (a) de woonplaats van de rechtspersoon, dan wel (b) de plaats van het kantoor van de rechtspersoon, dan wel (c) de woonplaats van een van de bestuurders. De betekening kan plaatsvinden in persoon, door uitreiking aan een van de bestuurders dan wel aan een persoon die door de rechtspersoon is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. Daarnaast kan de uitreiking op een van de voormelde plaatsen plaatsvinden aan ieder die in dienstbetrekking is van de rechtspersoon en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen. Art. 532 Sv verklaart vervolgens een aantal bepalingen die zien op de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen van overeenkomstige toepassing op onder meer de rechtspersoon. Daaronder is ook art. 587 Sv begrepen.
Zoals hiervoor reeds bleek, kan op grond van artikel 265 lid 2 Sv, indien de betekening van de oproeping plaatsvindt op de wijze als voorzien in artikel 587 lid 2 Sv, de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring, inhoudende zijn toestemming tot verkorting van de termijn doen opnemen. Indien de verdachte niet kan tekenen, dient de oorzaak van het beletsel in de akte te worden vermeld.8 Dat de uitreiking op grond van artikel 587 lid 2 Sv heeft plaatsgevonden blijkt uit de akte van uitreiking die vermeld dat deze is geschied door een hoofdagent te Rotterdam. Uit de stukken van het geding blijkt dat de oproeping, zoals hiervoor vermeld in 3.2 onder (VII), is uitgereikt aan betrokkene 3, die de akte ‘namens de verdachte’ voor ontvangst heeft getekend, en eveneens heeft getekend voor afstand van de termijn van 10 dagen, welke moet liggen tussen de dag van betekening van de dagvaarding en de dag van de terechtzitting. Blijkens de vaststellingen van het hof is de oproeping op 22 juni 2015 uitgereikt aan de verdachte, ‘in dezen vertegenwoordigd door betrokkene 3, office manager, zulks onder afstand van de betekeningstermijn door de verdachte, in dezen eveneens vertegenwoordigd door betrokkene 3, office manager’. Voor zover in deze overwegingen besloten ligt dat het hof van oordeel is dat de verdachte, conform art. 265 lid 2 afstand heeft gedaan van de termijn van oproeping is dat oordeel echter onbegrijpelijk. Weliswaar is op grond van artikel 529 lid 3 uitreiking van de oproeping mogelijk aan ieder die in dienstbetrekking is van de rechtspersoon en die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen,9 maar indien op grond van een verklaring als bedoeld in artikel 265 lid 2 Sv afstand wordt gedaan van de wettelijk voorgeschreven dagvaardingstermijn, kan dat in de praktijk alleen als de oproeping in persoon wordt betekend.10 Nu de betekening niet heeft plaatsgevonden aan een van de bestuurders, en niet blijkt dat betrokkene 3 door de rechtspersoon is gemachtigd gerechtelijke stukken in ontvangst te nemen, is de oproeping niet in persoon aan de verdachte rechtspersoon betekend.
Aangezien volgens de hiervoor genoemde akte van uitreiking de oproeping om op 25 juni 2015 ter terechtzitting van het hof te verschijnen, op 22 juni 2015 is uitgereikt aan betrokkene 3, officemanager, in die functie werkzaam bij verdachte, is de voorgeschreven termijn van tien dagen niet in acht genomen. Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nergens uit kan blijken dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van een van de bestuurders, dan wel van een persoon die door de rechtspersoon is gemachtigd en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 de verdachte aldaar niet is verschenen, had het hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van artikel 320 Sv in verbinding met artikel 265 lid 3 Sv dienen te schorsen. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen verdachte. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.