Vermelding kantooradres raadsvrouwe, zoals opgenomen in aan schriftuur gehechte brief aan Hof met verzoek om toezending dossier, aan te merken als adresopgave a.b.i. art. 588a.1.c Sv?
/Hoge Raad 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:38
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte wegens ‘overtreding van het bepaalde bij artikel 20, aanhef en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990’, veroordeeld tot een geldboete van € 850.
Middel
Het middel klaagt over schending van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte, aangezien in strijd met art. 588a, eerste lid aanhef en onder c, Sv geen afschrift van de appeldagvaarding is verzonden naar het kantooradres van de raadsvrouwe. Het middel klaagt niet over niet-naleving van art. 51 (oud) Sv.
Beoordeling Hoge Raad
De klacht berust op de opvatting dat indien een raadsman van een verdachte aan de griffie van het gerecht schriftelijk heeft verzocht om toezending van een afschrift van het procesdossier en aldus zijn kantooradres heeft opgegeven, dat adres heeft gelden als adres waaraan op grond van art. 588a, eerste lid aanhef en onder c, Sv een afschrift van de appeldagvaarding dient te worden gezonden.
De opvatting waarop de klacht berust, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3190).
De klacht faalt.
Conclusie AG: contrair
3.3. Aan de cassatieschriftuur is nog gehecht een brief van 8 december 2014 van mr. S.H.J. Raessens gericht aan het hof, waarin melding wordt gemaakt dat de verdachte zich tot haar heeft gewend, dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 17 oktober 2014 en wordt verzocht om toezending van een kopie van het procesdossier. In het dossier heb ik deze brief niet aangetroffen. Aangezien geen bewijsstuk is overgelegd waaruit blijkt dat deze (stel)brief daadwerkelijk naar het hof is toegezonden (bijv. een fax-verzendrapport) en dat zulks ook anderszins niet blijkt, laat ik dit stuk verder buiten beschouwing.
3.4. Bij de beoordeling van een klacht omtrent de toepassing van art. 51 (oud) Sv moet het volgende worden vooropgesteld. De regeling van art. 39 (oud) Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend. De appelakte is niet als een dergelijk stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens de verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld, kan immers niet worden afgeleid, dat die advocaat de verdachte ook bij de daarop volgende behandeling zal bijstaan. Het indienen van een appelschriftuur, geldt wel als een dergelijk stuk, aangezien deze een onderdeel vormt van de verdediging in hoger beroep. Uit de omstandigheid dat een advocaat namens de verdachte een appelschriftuur heeft ingediend, kan worden afgeleid dat die advocaat in hoger beroep als raadsman van de verdachte zal optreden.
3.5. Uit de hiervoor onder 3.2. aangehaalde stukken kan worden afgeleid dat zowel de inleidende dagvaarding als de appeldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend maar dat geen afschrift van de appeldagvaarding is verzonden aan de raadsvrouw van de verdachte. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd.
3.6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 september 2015 houdt voor zover van belang het volgende in:
“Het hof doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen. De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te [plaats] , [a-straat 1] ,
is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter houdt voor het grievenformulier dat namens verdachte is ingediend. Daaruit blijkt dat verdachte meent ten onrechte te zijn veroordeeld en de straf te zwaar te acht.
(…)”
3.7. Vervolgens is de verdachte door het hof bij verstek veroordeeld. Uit het zojuist geciteerde proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 september 2015 kan worden afgeleid dat het namens de verdachte ingediende grievenformulier zich in het ter beschikking van het hof staande dossier bevond. Zoals hiervoor onder 3.2 sub (v) is beschreven, heeft de raadsvrouw van de verdachte op dit grievenformulier namens de verdachte de redenen van hoger beroep opgegeven en het formulier ondertekend. Hoewel het formulier niet binnen de in art. 410 lid 1 Sv genoemde termijn van veertien dagen bij de rechtbank is ingekomen, stond het het hof vrij, zonder aan de termijnoverschrijding enig gevolg te verbinden, acht te slaan op het ingediende grievenformulier, hetgeen het hof op de terechtzitting in hoger beroep ook heeft gedaan.
3.8. Aldus is naar ik meen sprake van “enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten [waaruit] kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman.”7 Dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend. In de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik niet eenzelfde geval, dus waar het ging om een namens de verdachte ingediend grievenformulier, aangetroffen. Wel is een sterke parallel aanwezig met de gevallen waarin een appelschriftuur door een raadsman was ingediend. In ander verband overwoog de Hoge Raad dat aan de formulering van grieven geen hoge eisen worden gesteld, zodat een namens de verdachte ingevuld grievenformulier, waarop de redenen voor het hoger beroep zijn aangegeven, kan worden aangemerkt als een appelschriftuur als bedoeld in art. 416 lid 2 Sv. Ook in het onderhavige geval is er dus sprake van enig stuk waaruit het hof had moeten afleiden dat zich in hoger beroep een raadsman had gesteld. Derhalve is ten onrechte geen afschrift van de appeldagvaarding verzonden naar mr. Raessens. Aldus is het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet nageleefd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep lijdt aan (substantiële) nietigheid.
3.9. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
Lees hier de volledige uitspraak.