Veroordeling 40 uur werkstraf voor het verduisteren van beleggingsgeld
/Aan verdachte is verduistering ten laste gelegd.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard:
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat ten tijde van de aanvang van het onderzoek sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte. Voorts is er sprake geweest van een onjuist gebruik van dwangmiddelen. Het informatieverzoek aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) is niet aan het dossier toegevoegd en daaruit kan dus geen redelijk vermoeden van schuld voortvloeien dat verdachte een misdrijf zou hebben begaan. Er is ten onrechte een vordering ex artikel 126nd Sv opgemaakt om het Meldpunt te bevragen.
Voorts is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. A heeft ook geld van Stichting Dutch Investments (SDI) geleend, maar wordt daarvoor niet vervolgd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging:
Het onderzoek was aanvankelijk gericht op mogelijk fraudeleus handelen door SDI. In het kader van dat onderzoek zijn er gegevens bij het Meldpunt opgevraagd. Tijdens het onderzoeken van de gegevens is als "bijvangst" gebleken dat verdachte geld van SDI heeft aangewend voor onder meer privédoeleinden. Vervolgens is er ook een onderzoek tegen verdachte in privé gestart.
Er is destijds besloten A niet te vervolgen. Deze beslissing is gebaseerd op informatie die is verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek in Zweden, waarin hij niet als verdachte werd aangemerkt. Naderhand is de FIOD gebleken dat er gelden zijn overgemaakt naar New Generation Foundation. De FIOD wist dat SDI regelmatig schenkingen deed aan goede doelen en heeft deze overmakingen gerangschikt onder de categorie schenkingen aan goede doelen, niet wetende dat A bij de New Generation Foundation betrokken was.
Beoordeling door de rechtbank
Uit het proces-verbaal kan worden opgemaakt dat er al sinds 2006 klachten binnenkwamen bij de Autoriteit Financiële Markten. Die hadden betrekking op investeringen die zijn gedaan bij Nordic Capital Investments KB (NCI) door SDI. Via SDI, waarvan verdachte voorzitter was, kon worden geïnvesteerd in NCI. In juni 2007 zijn er klachten binnengekomen bij het Fraudemeldpunt van mogelijk gedupeerde beleggers. Deze klachten zijn aanleiding geweest onderzoek op te starten. Uit dit rechtsgeldig aangevangen onderzoek tegen NCI en SDI, dat is gehouden zowel in Zweden als in Nederland, ontstond in het Nederlandse onderzoek als "bijvangst" de verdenking dat verdachte geld van SDI voor persoonlijke doelen zou hebben aangewend. Op grond van deze informatie is het onderhavige onderzoek tegen verdachte opgestart. Het onderzoek tegen verdachte is niet opgestart naar aanleiding van de MOT-melding.
Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het opstarten van het onderzoek sprake van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte.
De enkele omstandigheid dat een derde, wiens gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden kunnen zijn, thans niet wordt vervolgd, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte. Bovendien viel het overmaken van geldbedragen door SDI via New Generation Foundation aan A binnen de doelstelling van SDI om rendementen van het ingelegde geld te besteden aan charitatieve instellingen.
Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het openbaar ministerie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Aanleiding van het onderzoek
In het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is de aanleiding tot het onderzoek tegen verdachte weergegeven.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Hij heeft dit gebaseerd op de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij geld van SDI heeft geleend omdat de bank hem geen geld meer wilde lenen, de omstandigheid dat daaromtrent geen contracten zijn opgemaakt en de verklaringen van inleggers dat zij met SDI zijn overeengekomen om geld bij SDI in te leggen om dit als onderpand te gebruiken om zo rendement te creëren. Er is niet gebleken dat investeerders toestemming hebben gegeven het geld op de ten laste gelegde wijze te besteden. Verdachte mocht als bestuurder wel over het geld beschikken, maar hij mocht dit niet ten eigen bate doen. Op het moment van het overboeken heeft verdachte als heer en meester over het geld beschikt, zodat er sprake is van verduistering. Dat verdachte het geld uiteindelijk weer heeft teruggeboekt doet daar in de visie van de officier van justitie niet aan af.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de mutaties die door de officier van justitie als verduistering gekwalificeerd worden niet in de dagvaarding zijn gespecificeerd. Indien ervan wordt uit gegaan dat de geleende bedragen aanleiding vormen voor de tenlastelegging kan niet de gehele ten laste gelegde periode bewezen worden verklaard: de opnamen hebben plaatsgevonden vanaf 9 maart 2004.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de investeerders gelden ter beschikking hebben gesteld aan SDI, waardoor het geld is geworden van SDI. Er kan derhalve niet bewezen worden verklaard dat het geld aan anderen dan aan SDI toebehoorde. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake was van handelingen van wederrechtelijke toe-eigening. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat het vereiste opzet op de wederrechtelijke toe-eigening niet uit de handelwijze van verdachte kan worden afgeleid, ook niet in voorwaardelijke vorm.
Verdachte dient derhalve van het ten laste gelegde vrijgesproken te worden.
Beoordeling door de rechtbank
Door en namens verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van wederrechtelijk toe-eigenen van gelden en ook is aangevoerd dat verdachte daar geen opzet op heeft gehad.
Voor de beoordeling hiervan is van belang dat van wederrechtelijk toe-eigenen sprake is zodra er als heer en meester over de betreffende roerende zaken wordt beschikt. Verdachte kon als bestuurder van SDI alleen over de ingelegde gelden beschikken.
De rechtbank is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte de gelden op andere wijze heeft beheerd dan vooraf met inleggers/beleggers was afgesproken. Verdachte heeft zonder medeweten van de inleggers/beleggers en dus zonder hun toestemming geld uitgeleend aan onder meer zijn eigen bedrijf. Daarmee is gegeven dat verdachte de gelden tegen de afspraken in heeft beheerd. Wat hij vervolgens met dat geld heeft gedaan en dat het geld uiteindelijk weer terug is betaald op de rekening van SDI, is voor de strafbaarheid van verdachte niet relevant (HR 12 mei 1998, NJ 1998, 695 en HR 19 december 2000, LJN, AA9068). Bovendien heeft verdachte de gelden geleend zonder dat daaraan een leningsovereenkomst ten grondslag lag en zonder dat daaraan zekerheden tegenover stonden.
Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank ook het opzet gehad op het zich wederrechtelijk toe-eigenen van het geld. Hij wist immers dat zijn bedrijf geen krediet meer kon verkrijgen en wist dat de gelden die hij binnen SDI in beheer had slechts aangewend mochten worden voor het uitkeren van 15% rendement aan beleggers en het schenken van het meerdere boven dat percentage aan goede doelen. Daaronder kan moeilijk worden begrepen het verstrekken van een lening aan zijn eigen bedrijf, laat staan het verstrekken van een (renteloze) lening aan zijn familielid.
De rechtbank is van oordeel dat de aard van het handelen van verdachte redelijkerwijs geen andere conclusie toelaat dan dat verdachte zich het geld opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend. Het tenlastegelegde kan derhalve bewezen worden verklaard.