Veroordeling advocaat die zich, samen met twee andere maten in een advocatenmaatschap, gedurende een aantal jaren schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en belastingfraude
/Gerechtshof 's-Gravenhage 2 april 2013, LJN BZ6542
Essentie
De verdachte heeft zich samen met twee andere maten in een advocatenmaatschap gedurende een aantal jaren schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en aan een ergerlijke vorm van belastingfraude. Het Hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 60 uren. Voorts wordt de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 50.000.
Niet-ontvankelijkheidsverweren worden verworpen. Ook verzoek tot bewijsuitsluiting verworpen.
Feiten
De verdachte heeft zich samen met twee andere maten in een advocatenmaatschap gedurende een aantal jaren schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en aan belastingfraude.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben - vaak met medewerking/medeweten van de leveranciers - rekeningen en facturen op laten maken waarin was vermeld dat diensten en goederen waren geleverd aan de maatschap terwijl in werkelijkheid deze goederen en diensten waren geleverd aan de verdachte en zijn medeverdachten als privépersoon.
Vervolgens zijn deze rekeningen en facturen door de boekhouder in opdracht van de verdachte en zijn medeverdachten opgenomen in de boekhouding van de maatschap. Door deze kosten valselijk als kosten van de onderneming op te voeren werd een aftrekpost gecreëerd voor kosten die in de privésfeer waren gemaakt en fiscaal niet aftrekbaar zijn.
Aldus is minder omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting afgedragen dan was verschuldigd.
Ontvankelijkheid OM
Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte om de navolgende redenen:
- De vervolging is in strijd met de wet en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde gelet op de opstelling van het openbaar ministerie in het onderhandelingsproces over een buitengerechtelijke afdoening en het feit dat er geen redelijke/billijke belangenafweging bij de vervolgingsbeslissing heeft plaatsgevonden en deze in strijd is met het verbod van willekeur. Mocht het hof het openbaar ministerie toch ontvankelijk verklaren dan gelden daarvoor zware motiveringseisen;
- De vervolging is in strijd met de op 1 januari 2010 geldende en gepubliceerde beleidsregels van het openbaar ministerie, te weten de Aanmeldings- Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten 2010 en daarmee in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht.
Oordeel hof
Daar waar de verdediging stelt dat "voor de beslissing over de 'redelijke en billijke belangenafweging' zware motiveringseisen gelden" berust dit op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad (HR 6 november 2012, LJN BX4280).
Aanvaarding van het transactieaanbod ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht?
Naar de kern genomen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte tijdig - binnen de daarvoor door de officier van justitie gestelde aanvaardingstermijn - alle voorwaarden heeft aanvaard die het openbaar ministerie aan een overeenkomstig artikel 74 Sr gedaan transactieaanbod mag stellen, zodat dagvaarden van de verdachte in strijd is met de met de wet en/of de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht.
Blijkens een brief d.d. 24 september 2010 van de officier van justitie, mr. Mol, aan mr. Verbruggen, toenmalig raadsman van de verdachte, heeft de officier van justitie bevestigd dat het aanbod van het openbaar ministerie om tot een buitengerechtelijke afdoening te komen - met als uiterste aanvaardingsdatum 4 oktober 2010 - het volgende inhoudt:
- Iedere verdachte betaalt het bedrag dat door u is voorgesteld, te weten medeverdachte 1 € 30.068,-, verdachte € 46.260,- en medeverdachte 2 € 34.180,-;
- Ieder verdachte verricht 40 uur onbetaalde arbeid.
Indien uw cliënten dit transactieaanbod accepteren zal daarvan een persbericht uitgaan. Bijgaand treft u het concept daarvan aan.
Anders dan de verdediging stelt, is het hof van oordeel dat, gelet op de inhoud van voornoemde brief, het openbaar ministerie geen buitenwettelijke voorwaarde aan zijn transactieaanbod heeft verbonden. Het openbaar ministerie heeft de verdediging slechts te kennen gegeven dat een persbericht zal uitgaan indien de verdachte het transactieaanbod (inhoudende het betalen van een geldsom en het verrichten van onbetaalde arbeid) aanvaardt en heeft de verdediging op voorhand in kennis gesteld van de inhoud van dit persbericht.
De inhoud van de door de verdediging geciteerde brief van mr. Mol van 19 oktober 2010 doet hier niet aan af, aangezien voornoemde brief niet alleen een duidelijke verwijzing bevat naar de hiervoor genoemde brief van 24 september 2010 maar in die brief vóór die verwijzing tevens de woorden staan "Kort gezegd", waardoor ondubbelzinnig blijkt dat de inhoud van de brief van 24 september 2010 bepalend is voor de inhoud van het transactievoorstel. Van het stellen van buitenwettelijke voorwaarden is dan ook geen sprake.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het getuigt van zorgvuldigheid van het openbaar ministerie dat het concept persbericht werd voorgelegd aan de verdachte.
Blijkens de hierop volgende correspondentie tussen de (huidige) raadsman van de verdachte, mr. Doorenbos, en het openbaar ministerie is het eerder gedane transactieaanbod in stand gelaten tot en met 5 november 2010, maar niet blijkt dat vóór 6 november 2010 voornoemd transactieaanbod onvoorwaardelijk is aanvaard. Weliswaar staat in de brief van de raadsman van de verdachte van 5 november 2010 "Cliënten zijn zeer ver gegaan in hun bereidheid tot "boetedoening" door behalve de hoge (en ten opzichte van het fiscale viervoudige) boete, uiteindelijk zelfs nog de voor dit geval stellig ongebruikelijk te achten taakstraf te willen aanvaarden, naast de bezwarende nevengevolgen van (sec) de strafrechtelijke afdoening (tuchtrecht en documentatie)", maar daaraan is tevens toegevoegd "Uitsluitend uw wens hen te willen uitleveren aan de publieke schandpaal, staat afdoening in de weg".
Gezien het voorstaande kan dan ook niet gezegd worden dat het transactieaanbod tijdig door de verdachte onvoorwaardelijk is aanvaard. Gelet hierop mocht het openbaar ministerie tot het dagvaarden van de verdachte tegen de zitting van 14 januari 2011 overgaan.
Al hetgeen overigens in dit verband nog is aangevoerd doet daar niet aan af. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie hiermee dan ook niet in strijd gehandeld met de wet en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals het verbod van willekeur en de redelijke en billijke belangenafweging.
Opgewekt vertrouwen herleving van het transactieaanbod?
Door de verdediging is voorts betoogd dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, nu de verdachte erop mocht vertrouwen dat de zaak buitengerechtelijk zou worden afgedaan, dit gelet op de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de brief van mr. Doorenbos van 24 juni 2011 waarin laatstgenoemde aan de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat de verdachte alsnog bereid is "tot aanvaarding van de door u bij uw brief van 24 september 2010 voorgestelde afdoening, inhoudende een taakstraf, financiële bestraffing en te berusten in de publicatie van het daarbij voorgestelde persbericht in de versie die u mij bij brief van 2 november 2010 hebt toegezonden."
In dit verband stelt de verdediging het navolgende.
Naar aanleiding van bovengenoemde brief heeft er overleg plaatsgevonden tussen de deken van de Haagse Orde van Advocaten en de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket.
Mr. M. van Strien, lid van de Raad van Toezicht Den Haag, portefeuillehouder strafrecht, heeft mr. Doorenbos de uitkomst van dit overleg medegedeeld, waaruit de raadsman de indruk kreeg dat de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket zich bereid toonde tot nader overleg en daarmee de bereidheid toonde alsnog te transigeren. De brief van de officier van justitie d.d. 19 juli 2011 aan mr. Doorenbos waarin is meegedeeld dat binnen het openbaar ministerie is overwogen of de zaak tegen de verdachte en zijn medeverdachten alsnog buitengerechtelijk zou moeten worden afgedaan, maar dat is besloten om niet op het voorstel in te gaan, getuigt volgens de verdediging dan ook van een diametraal ander standpunt van de officier van justitie in deze.
De Deken van de Haagse Orde van Advocaten en de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket zijn ter terechtzitting in eerste aanleg van 28 november 2011 als getuigen gehoord. Blijkens deze getuigenverklaringen is er in totaal twee keer telefonisch contact geweest tussen de deken en de hoofdofficier van justitie in juni 2011 en in juli 2011.
De deken heeft in het telefoongesprek van juni 2011 aandacht gevraagd voor de zaak van de verdachte omdat deze zaak in juni 2011 "vast zat". In dit telefoongesprek heeft de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket medegedeeld dat het openbaar ministerie een brief van de verdachte had ontvangen en dat deze brief, die op dat moment bij de behandelend zaaksofficier lag, zou worden beantwoord. Voorts heeft de hoofdofficier de deken beloofd hem van de inhoud van dit antwoord op de hoogte te stellen. Zowel de deken als de hoofdofficier van justitie hebben verklaard dat er tijdens dit telefonisch contact door de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket geen toezegging is gedaan dat de zaak buiten een strafgeding om zou worden afgedaan, er een nieuw transactieaanbod zou volgen dan wel dat het oude transactieaanbod zou herleven. In juli 2011 heeft de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket de deken teruggebeld met de mededeling dat de strafvervolging van de verdachte conform de brief van de officier van justitie van 19 juli 2011 aan mr. Doorenbos zou worden voortgezet.
Naar het oordeel van het hof kan - gezien het vorenstaande - op grond van de mededelingen van de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket in haar telefonische contacten met de deken, gelet op hun verklaringen daaromtrent ter terechtzitting in eerste aanleg, bij de verdachte niet het gerechtvaardigde vertrouwen zijn gewekt dat de zaak buitengerechtelijk zou worden afgedaan. Dat mr. Doorenbos stelt dit af te hebben kunnen leiden uit de mededeling van mr. Van Strien die hem de uitkomst van het gesprek tussen de deken en de hoofdofficier van justitie heeft medegedeeld, doet hier niet aan af. Haar mededelingen daaromtrent kunnen het openbaar ministerie immers niet binden, nu die mededelingen niet gebaseerd kunnen zijn geweest op hetgeen door de hoofdofficier van justitie aan de deken is medegedeeld omtrent de verdere afdoening van de tegen de verdachte aanhangige strafzaak.
Een dergelijk vertrouwen kan evenmin (met terugwerkende kracht) worden ontleend aan het enkele feit dat er naar aanleiding van de brief van de raadsman van 24 juni 2011 intern overleg bij het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden of het feit dat er ruim drie weken is verstreken tussen het aanbod van de raadsman en het antwoord van het openbaar ministerie hierop bij brief van 19 juli 2011. De verwachting van de verdediging is derhalve niet gerechtvaardigd door het optreden van het openbaar ministerie in deze.
Nu naar het oordeel van het hof na de brief van mr. Doorenbos van 24 juni 2011 op grond van het optreden van het openbaar ministerie op geen enkel moment sprake is geweest van de situatie dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat de zaak buitengerechtelijk zou worden afgedaan, kan niet worden gezegd dat het openbaar ministerie met de brief van 19 juli 2011 een diametraal ander standpunt heeft ingenomen.
Naar het oordeel van het hof is er mitsdien geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
Vervolging in strijd met het verbod van willekeur en de redelijke en billijke belangenafweging?
De verdediging heeft zich voorts - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat nu de verdachte in juni 2011 alsnog bereid was om het in 2010 gedane transactievoorstel volledig te aanvaarden, voortzetting van de vervolging van de verdachte in strijd is met de redelijke en billijke belangenafweging en het verbod van willekeur, nu het openbaar ministerie immers in november 2010 nog wel bereid was om te transigeren.
Zoals onder het kopje Aanvaarding van het transactieaanbod ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht? uiteen is gezet, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie tot het dagvaarden van de verdachte tegen de zitting van 14 januari 2011 mocht overgaan, nu het transactieaanbod niet tijdig door de verdachte onvoorwaardelijk is aanvaard.
Het bezwaarschrift van de verdediging tegen deze dagvaarding is vervolgens op 14 januari 2011 in raadkamer behandeld en bij beschikking van 11 maart 2011 ongegrond verklaard.
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie na een niet onvoorwaardelijke c.q. niet tijdige acceptatie/aanvaarding door de verdachte van een transactieaanbod niet zonder verder uitstel tot vervolging zou mogen overgaan, maar gehouden zou zijn - tot aan de zitting - de mogelijkheid open te laten alsnog het aanbod te accepteren (dit in het licht van het feit dat eerder een aanbod is gedaan) en derhalve aan een transactie geen termijn voor aanvaarding mag stellen, vindt geen steun in de wet noch het recht en zou tot een voor het openbaar ministerie en de zittende magistratuur vanuit proces-economisch standpunt bezien ongewenste situatie leiden. Daarnaast speelt in de onderhavige zaak nog dat de onderhandelingen al geruime tijd in beslag hadden genomen en het openbaar ministerie bovendien - in verband met het feit dat een nieuwe raadsman zich had gesteld - reeds de termijn met een maand had verlengd.
Gelet op het voorstaande en hetgeen hiervoor door het hof is vastgesteld ten aanzien van het overleg tussen de Deken van de Haagse Orde van Advocaten en de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket naar aanleiding van de brief van mr. Doorenbos d.d. 24 juni 2011, waaruit het hof opmaakt dat er kennelijk binnen het openbaar ministerie nog is gesproken over het al dan niet afdoen van de zaak door middel van een transactie, waartoe het openbaar ministerie overigens niet verplicht was, is het hof van oordeel dat er wel degelijk sprake is geweest van een redelijke en billijke belangenafweging en er door het openbaar ministerie niet in strijd is gehandeld met het verbod van willekeur.
Vervolging in strijd met de ATV-richtlijnen?
Door de verdediging is aangevoerd dat vervolging van de verdachte in strijd is met de ATV-richtlijnen 2010, nu, gelet op de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek, het zogeheten drempelbedrag voor ondernemers niet is overschreden. De (gehele) zaak had derhalve bestuursrechtelijk behoren te worden afgedaan, nu het drempelbedrag ook bij de afdoeningsbeslissing onverminderd de scheidslijn markeert tussen de bestuurlijke en strafrechtelijke afdoening. Voorts plegen de met de fiscale delicten "verknoopte" valsheden nimmer separaat te worden vervolgd, maar volgen zij het afdoeningstraject van de fiscale delicten.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte is naast de onder 1, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde valsheid in geschrift, primair vervolgd ter zake van - kort gezegd - het al dan niet tezamen en in vereniging met ander(en) feitelijk leidinggeven aan - onder 2 - het door de maatschap (medeplegen van) opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en - onder 3 - het door B.V. 1 verdachte en/of B.V. 2 verdachte (medeplegen van) opzettelijk doen van onjuiste aangifte vennootschapsbelasting.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2011 (LJN BP6421) zijn de ATV-richtlijnen (zowel de versie van 2006 als 2010) te dezen niet van toepassing, daar het strafbare feiten betreft waarvoor geen fiscaal-bestuurlijke boete kon worden opgelegd.
Het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon gepleegd fiscaal delict kan immers pas sinds de inwerkingtreding van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht op 1 juli 2009 ook worden beboet met een fiscaal-bestuurlijke boete.
Sanctionering van bovengenoemd aan de verdachte verweten gedrag kon derhalve alleen langs strafrechtelijke weg geschieden.
Nu slechts het onder 4 ten laste gelegde mede bestuursrechtelijk had kunnen worden afgedaan, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden gezegd dat alle overige feiten het afdoeningstraject van dit ene fiscale delict hadden behoren te volgen.
Het hof beschouwt daarbij het onder 4 ten laste gelegde als een relatief gering onderdeel van één (ruimer) feitencomplex, zodat naar het oordeel van het hof, het openbaar ministerie met de strafrechtelijke afdoening van het aan de verdachte verweten gedrag niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof ziet bij beschouwing van de feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang ook overigens geen aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook met betrekking tot alle ten laste gelegde feiten ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van mr. A. Verbruggen d.d. 3 juni 2009 en de daarop volgende "spijtbrief" van de verdachte d.d. 6 april 2010 van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Ten aanzien van de brief van mr. Verbruggen heeft de advocaat-generaal betoogd dat deze zijns inziens voor het bewijs kan worden gebruikt, nu in de betreffende brief geen enkel voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het gebruik ervan en de brief nadrukkelijk tot doel had om een bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding in het onderzoek.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen verklaringen en mededelingen van de raadsman die ter terechtzitting, al dan niet op de voet van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, als zodanig optreedt, niet als wettige bewijsmiddelen gelden. Daaruit vloeit voort dat ook een door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota niet als wettig bewijsmiddel kan gelden (vgl. HR 31 oktober 2006, LJN AX9180). Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 2010 (NJ 2010, 531, LJN BL6659) overwogen dat een conclusie van antwoord niet kan gelden als wettig bewijsmiddel waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontleend. In het licht van voornoemde jurisprudentie kan naar het oordeel van het hof de brief van mr. Verbruggen - welke brief naar het oordeel van het hof op grond van het moment van het totstandkomen ervan, alsmede de gekozen bewoordingen, is geschreven met het oog op een afdoening van de zaak buiten rechte en het bespoedigen van het onderzoek door de FIOD - evenmin als wettig bewijsmiddel gelden.
Het hof zal deze brief derhalve niet voor het bewijs gebruiken. Bovendien is het hof van oordeel dat het gebruik van deze brief voor het bewijs niet zou stroken met de ratio van voornoemde jurisprudentie zoals verwoord door de advocaat-generaal Aben in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2009 (NJ 2010, 26 onder 3.5., LJN BK2129), dat 'een raadsman al datgene kan aanvoeren hetgeen hij in het belang van de verdediging dienstig oordeelt, zonder dat hij daarbij beducht hoeft te zijn dat enige mededeling van zijn kant ten bezware van de verdachte zal strekken'.
Nu het hof evenmin de "spijtbrief" van de verdachte voor het bewijs zal gebruiken, wordt om proces-economische redenen voorbij gegaan aan het verweer van de verdediging in deze.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat de resultaten van het onrechtmatige (particuliere) opsporingsonderzoek van benadeelde partij op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs dienen te worden uitgesloten, alsook het gehele FIOD-dossier, nu dit een rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige bewijsvergaring door benadeelde partij en derhalve met toepassing van het leerstuk van de verboden vruchten moet worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof stelt voorop dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 april 1995 (NJ 1995, 537, LJN ZC9998) de FIOD gerechtigd was een opsporingsonderzoek in te stellen op grond van een redelijk vermoeden van schuld ontleend aan de stukken die van benadeelde partij zijn verkregen, ongeacht de wijze waarop deze zijn verkregen. Het vervolgens vergaarde bewijsmateriaal mag, eveneens gelet op voornoemd arrest, naar het oordeel van het hof tot het bewijs worden gebezigd; het enkele gebruik daarvan kan niet leiden tot schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of tot veronachtzaming van de rechten van de verdediging. Voorts kan op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2006 (NJ 2007, 179, LJN AX7471 (KB Lux)) zelfs het - zo daar al sprake van zou zijn - op onoirbare wijze verkregen bewijs van benadeelde partij voor het bewijs worden gebruikt, nu naar het oordeel van het hof, gelet op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verweer naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk is geworden - en ook overigens niet is gebleken - dat benadeelde partij onder regie van de FIOD onoirbare onderzoeksactiviteiten tot bewijsvergaring heeft ontplooid dan wel dat de FIOD daarin een sturende of faciliterende rol heeft gespeeld. Er is derhalve geen sprake van een vormverzuim op grond waarvan ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht, de door benadeelde partij aangeleverde stukken dan wel het door de FIOD vergaarde bewijsmateriaal, van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsman in deze is aangevoerd met betrekking tot (artikel 35, derde lid sub b, van) het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geen reden af te wijken van voornoemde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
Bewezenverklaring
Feit 1: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 2 primair en feit 3 primair: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 4 primair: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Feit 5: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
Feit 6, 7 en 8: medeplegen van valsheid in geschrift.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 60 uren en tot een geldboete van € 50.000.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat aan de verdachte reeds een tuchtrechtelijk sanctie is opgelegd.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de verdachte door het openbaar ministerie een transactie in de vorm van een taakstraf is aangeboden en het openbaar ministerie in eerste en tweede aanleg geen gevangenisstraf heeft gevorderd. Verder neemt het hof het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten in aanmerking en de negatieve gevolgen van de, met name in eerste aanleg, publiciteit die deze zaak heeft gehad.
Lees hier de volledige uitspraak.