Veroordeling ambtenaar veroordeeld tot gevangenisstraf voor oplichten illegale vreemdeling
/Rechtbank Amsterdam 28 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9801
Nadat slachtoffer 1, die als illegale vreemdeling in Nederland verbleef, te horen had gekregen dat verdachte bij de gemeente werkte en voor veel geld een verblijfsvergunning voor hem kon regelen, is hij via degene die hem dit had verteld, met verdachte in contact gekomen. Zij hebben vervolgens afgesproken op Stadsdeel Oost in Amsterdam – de werkplek van verdachte – en zij hebben daar in het restaurant met elkaar gesproken. Vervolgens zijn zij naar café het Badhuis gegaan en daar heeft verdachte slachtoffer 1 aangeboden voor 12.000 euro een verblijfsvergunning voor hem te regelen, hoewel hij dat – zo bleek later – in het geheel niet waar kon maken. Verdachte heeft tegen slachtoffer 1 gezegd dat hij een eigen advocaat had die de verblijfsvergunning kon regelen. Slachtoffer 1 heeft toen desgevraagd 3.000 euro aan verdachte (aan)betaald en een week later hiervoor een reçu ontvangen. Daarna heeft slachtoffer 1 verdachte 2.500 euro betaald, omdat verdachte hem had gezegd dat hij dat bedrag moest geven om samen met een advocaat naar de IND te gaan. Ongeveer drie maanden later belde verdachte naar slachtoffer 1 dat hij en de advocaat bijna klaar waren met het document dat slachtoffer 1 moest ondertekenen. Verdachte vroeg hier een bedrag van 2.600 euro voor. Ten slotte heeft verdachte de in de tenlastelegging genoemde documenten die op slachtoffer 1 betrekking hebben aan slachtoffer 1 gegeven en heeft slachtoffer 1 hem de gevraagde 2.600 euro betaald. Bij elke afspraak met verdachte meldde slachtoffer 1 zich bij de balie van de gemeente (stadsdeelkantoor Oost). Verdachte werd vanuit daar gebeld op zijn werkplek.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte door een samenweefsel van verdichtsels en listige kunstgrepen bij slachtoffer 1 een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven waardoor deze is bewogen tot de afgifte van diverse geldbedragen aan verdachte. De verdichtsels bestaan eruit dat verdachte het heeft doen voorkomen dat hij, al dan niet via een derde, in staat zou zijn voor slachtoffer 1 tegen betaling een verblijfsvergunning te regelen en dat slachtoffer 1 geld moest betalen om met een advocaat naar de IND te gaan. De listige kunstgrepen bestaan eruit dat verdachte documenten van de IND op zodanige manier heeft gemanipuleerd, dat daardoor de indruk bestond dat deze betrekking hadden op een bij de IND in behandeling zijnde procedure voor een aanvraag van een verblijfsvergunning voor slachtoffer 1.
Verdachte heeft bij deze oplichting gebruik gemaakt van bescheiden die hij heeft vervalst en/of valselijk heeft opgemaakt. Bij hem thuis en op zijn werk zijn nog meer documenten gevonden waarvan is komen vast te staan dat deze vals zijn of valselijk zijn opgemaakt. Mede op grond van (de conclusie van) het vergelijkend handschriftonderzoek door het NFI is boven redelijke twijfel verheven dat verdachte dit heeft gedaan.
Verdachte heeft ten slotte geprobeerd met hetzelfde verhaal dat hij aan slachtoffer 1 heeft verteld over het kunnen regelen van een verblijfsvergunning slachtoffer 6 en slachtoffer 7 te bewegen hem geld te geven in ruil voor een verblijfsvergunning.
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten ter zitting en bij de politie ontkend. Kort samengevat komt zijn verklaring erop neer dat hij wel betrokken was bij het regelen van de verblijfsvergunning van slachtoffer 1, maar dat hij alleen als tussenpersoon voor naam is opgetreden. Niet hij maar naam, die alles regelde, is derhalve schuldig aan de oplichting van slachtoffer 1. De raadsman van verdachte heeft bij pleidooi aangevoerd dat het scenario van verdachte niet geheel is uit te sluiten en dat verdachte op grond hiervan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat naam bestaat en dat verdachte zelf mogelijk slachtoffer is geworden van oplichting door deze naam, het verre van aannemelijk is dat naam ook verantwoordelijk is voor de onderhavige feiten. De versie van verdachte wordt immers in de eerste plaats al weersproken door de omstandigheid dat het handschrift van verdachte terugkomt op een groot aantal van de vervalste documenten. Bovendien spreekt geen van de getuigen over de prominente rol die verdachte aan naam toedicht. Dat al de getuigen onderdeel zijn van een complot tegen verdachte, zoals hij ter zitting heeft betoogd, is op geen enkele manier aannemelijk geworden.
Ten aanzien van de ontmoetingen met slachtoffer 6 en slachtoffer 7 heeft verdachte verklaard dat deze weliswaar hebben plaatsgevonden, maar dat hierbij slechts is gesproken over de mogelijkheid om een inschrijving op zijn adres te regelen, maar niet over het regelen van een verblijfsvergunning tegen betaling. Deze verklaring van verdachte wordt tegengesproken door de opnamen die van die gesprekken zijn gemaakt. Alhoewel niet alles wat is besproken op die opnamen even goed verstaanbaar is, valt uit de transcriptie van die gesprekken af te leiden dat gesproken werd over het aanvragen van verblijfsvergunningen tegen betaling van aanzienlijke bedragen.
De rechtbank acht – met de officier van justitie – bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, het gebruiken van een aantal van die valse/vervalste geschriften en (poging tot) oplichting.
Strafoplegging
Verdachte is reeds gestraft en is ontslagen vanwege plichtsverzuim. Hij heeft bij zijn laatste verklaring al aangegeven dat hij toentertijd alles is kwijtgeraakt, zijn huis, zijn baan en ook heeft zijn relatie geen stand gehouden. Verdachte heeft toen vier maanden geen inkomen gehad en heeft daarna hier en daar baantjes gehad via uitzendbureaus. Hij heeft in totaal een jaar zonder werk en inkomen gezeten en heeft zodoende schulden opgebouwd. Hij werkt nu noodgedwongen buiten Nederland aangezien hij geen Verklaring Omtrent Gedrag meer kan verkrijgen in Nederland. De mogelijke gevolgen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zullen behoorlijk zwaar voor verdachte zijn en zullen verregaande gevolgen voor hem hebben. Verdachte heeft inmiddels een baan in België en probeert zijn leven – voor zover mogelijk – weer op te pakken. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou desastreuze gevolgen hebben voor het werk van verdachte, zijn inkomstenbron en woning, aldus de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een slachtoffer 1, een illegale vreemdeling, voor 8100 euro opgelicht door hem voor te spiegelen dat hij een verblijfsvergunning voor hem kon regelen en hem daarvoor te laten betalen. Hij heeft zich verder schuldig gemaakt aan een poging tot oplichting van twee andere personen. Bij verdachte thuis en op zijn werk zijn documenten gevonden die door verdachte valselijk zijn opgemaakt of vervalst. De rechtbank acht het uiterst laakbaar wat verdachte heeft gedaan. Verdachte heeft op een laaghartige manier misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin slachtoffer 1 verkeerde. Het is dat slachtoffer 1 in het kader van de pilot Veilige Aangifte zijn verhaal heeft kunnen doen anders was deze zaak waarschijnlijk niet aan het licht gekomen. Daar komt bij dat verdachte door telkens af te spreken op het stadsdeelkantoor waar hij werkte de indruk heeft gewekt dat hij als ambtenaar bepaalde zaken kon regelen. Hij heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie als ambtenaar. Op grond van de documenten die verdachte valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst en andere documenten die op zijn werk of bij hem thuis zijn gevonden, kan worden afgeleid dat verdachte zich mogelijk vaker heeft beziggehouden met soortgelijke praktijken. Illegale vreemdelingen, die het gezien hun situatie al moeilijk hebben, verkeren in een lastig parket als zij worden opgelicht of anderszins benadeeld. Zij kunnen in verband met hun verblijfsstatus niet eenvoudig aangifte gaan doen bij de politie dat maakt hen een makkelijk slachtoffer van dit soort strafbare feiten.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting en bij de politie is niet gebleken dat verdachte het kwalijke van zijn handelen heeft ingezien.
De rechtbank constateert voorts dat verdachte blijkens zijn strafblad van 17 november 2017 in 1997 voor valsheid in geschrift (uitkeringsfraude) en in 2004 voor oplichting tot gevangenisstraffen is veroordeeld, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden wederom vergelijkbare strafbare feiten te plegen.
De rechtbank is van oordeel dat alleen een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de ernst van de feiten. De rechtbank zal verdachte dan ook een zwaardere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden omdat verdachte op 24 april 2014 is aangehouden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De aanhouding van verdachte of het eerste verhoor door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is begonnen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 24 april 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Hij is gedagvaard tegen de zitting van 23 juni 2017. De zaak was toen gereed om inhoudelijk te kunnen worden behandeld, maar is toen op verzoek van de verdediging aangehouden. Op 19 september 2017 is de zaak op verzoek van verdachte wederom aangehouden. Door toedoen van verdachte is de zaak dus een half jaar later behandeld dan de bedoeling was. De rechtbank doet heden uitspraak, drie jaar en acht maanden nadat de redelijke termijn is begonnen. Daarmee is de redelijke termijn met veertien maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank acht, alles afwegende in beginsel een gevangenisstraf van vijf maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk, passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf van vier maanden waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.