Ambtshalve opmerkingen AG over de eisen die gelden voor een schriftelijk eindarrest als Hof ex art. 345 lid 1 Sv “aanstonds” na afloop van het onderzoek uitspraak doet
/Parket bij de Hoge Raad 7 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1385
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 juli 2016 de verdachte ter zake van primair. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken.
Het derde middel vormt aanleiding voor de AG om enkele opmerkingen te maken over de eisen die gelden als de rechtbank of het hof op de voet van art. 345 lid 1 Sv ‘aanstonds’ uitspraak doet. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of – zoals in de onderhavige zaak is geschied – in het schriftelijke eindvonnis of arrest voor de motivering van de uitspraak mag worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting waarop die uitspraak is gedaan.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2016 houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Na een korte schorsing voor beraad wordt het onderzoek hervat.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Het hof acht kort gezegd wettig en overtuigend bewezen dat u op 15 september 2015 in Weesp aan de a-straat tezamen en in vereniging met een ander een inbraak heeft gepleegd. Het hof zal u derhalve ten aanzien van het primair ten laste gelegde veroordelen. U heeft zelf verklaard dat u met een ander was en u heeft ook gesproken in de zogenaamde wij-vorm’. Het hof is van oordeel dat het ook een voltooide inbraak is geweest. U had spullen in uw hand, er lagen al spullen in de auto en er stonden buiten tassen met spullen klaar om mee te nemen. Hierdoor is er sprake van een voltooide diefstal van parfumartikelen die betrokkene 1 toebehoorden.
Het gaat om een strafbaar feit en u bent een strafbare dader.
Deze inbraak is een ernstig feit. Het werd in de nacht gepleegd. Er is schade veroorzaakt. U moet met uw handen van de spullen van een ander afblijven. U heeft anderen veel overlast bezorgd en op het moment dat u overlopen werd heeft u zich ook nog tegen de aanhouding verzet en gevochten met de politie. Daarbij komt dat u ook nog eens in een proeftijd liep, zoals ook blijkt uit uw justitiële documentatie. Dat werkt niet in uw voordeel. Tevens is artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Het hof acht de eis van de advocaat-generaal passend en geboden en het hof zal u overeenkomstig veroordelen.”
In het verkorte arrest van 11 juli 2016 heeft het hof de opgelegde gevangenisstraf van tien weken onder de kop ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ als volgt gemotiveerd:
“Op het moment dat het hof onmiddellijk na het onderzoek ter terechtzitting uitspraak heeft gedaan is de strafoplegging mondeling gemotiveerd. Die motivering is opgenomen in het proces-verbaal van die zitting en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Die aldus gemotiveerde strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
De mogelijkheid die art. 345 lid 1 Sv biedt om ‘aanstonds’ uitspraak te doen, wordt in de praktijk wel benut in gevallen waarin de verdachte wordt vrijgesproken, in het bijzonder als die verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. De wet maakt echter geen onderscheid, zodat ook andere einduitspraken ‘aanstonds’ kunnen worden gedaan. Een reden om een veroordelend vonnis aanstonds uit te spreken, zou kunnen zijn om een aansluitende tenuitvoerlegging met andere veroordelingen mogelijk te maken. Een andere denkbare reden is ‘pedagogisch’ van aard: de rechtbank kan het van belang achten dat de verdacht, die mogelijk niet zal terugkomen voor de uitspraak, de motivering van in het bijzonder de straf aanhoort.
Het ‘aanstonds’ uitspraak doen waarin art. 345 lid 1 Sv voorziet, moet worden onderscheiden van het mondeling uitspreken van het vonnis of arrest door de alleensprekende rechter (ik noem de politierechter of de kantonrechter in eerste aanleg en de enkelvoudige kamer van het hof in hoger beroep). De hoofdregel die uit de Vierde Afdeling van Titel VI van Boek III kan worden afgeleid, is dat schriftelijk vonnis wordt gewezen. De mogelijkheid om in bij de wet bepaalde gevallen mondeling uitspraak te doen, vormt een uitzondering op die regel. Als mondeling uitspraak wordt gedaan, blijft een schriftelijk vonnis achterwege. De uitspraak wordt aangetekend in een stuk dat aan het dubbel van de dagvaarding wordt gehecht (zgn. stempelvonnis) of aangetekend in het proces-verbaal van de zitting. In theorie kan misschien worden volgehouden dat (voor zover de wet niet anders bepaalt1) het vonnis zoals dat mondeling wordt uitgesproken, moet voldoen aan alle eisen die de artt. 357 Sv e.v. aan een schriftelijk vonnis stellen2, maar de praktijk is toch een andere.3 Het komt zelden of nooit voor dat de bewijsmotivering die is vervat in de aantekening van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de zitting, op die wijze door de politierechter is uitgesproken. Ik denk dat het ook moeilijk anders kan en dat het dus een overspanning van de rechtseis zou betekenen als werkelijk geëist wordt dat de tekst die de politierechter uitspreekt, beantwoordt aan alle eisen die aan een schriftelijk vonnis worden gesteld.4 Iets anders is dat er geen wezenlijke verschillen mogen zijn tussen de aantekening van het vonnis en het uitgesproken vonnis. Aanvullen mag, veranderen niet.
De mogelijkheid die art. 345 lid 1 Sv biedt om aanstonds uitspraak te doen, moet ook worden onderscheiden van de mogelijkheid die art. 283 Sv de rechtbank biedt om zonder onderzoek van de zaak zelf de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank of de niet-ontvankelijkheid van de OvJ uit te spreken. De beraadslaging die aan een dergelijke, op art. 283 Sv gebaseerde einduitspraak voorafgaat, vindt niet plaats na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Volgens art. 283 lid 4 Sv gaat de rechtbank ingeval van een preliminair verweer, na de procespartijen te hebben gehoord, tot beraadslaging over en doet zij vervolgens uitspraak over het gevoerde verweer. Als het verweer ongegrond wordt bevonden, wordt, zo bepaalt art. 283 lid 5 Sv, het onderzoek onmiddellijk voortgezet. Een sluiting van dat onderzoek heeft dus niet plaatsgevonden, niet voorafgaand aan de beraadslaging en ook niet voorafgaand aan de uitspraak. Dat laatste geldt naar ik aanneem ook als het verweer wel gegrond wordt bevonden en de beraadslaging dus resulteert in een einduitspraak. Dat betekent dat het onderzoek ter terechtzitting gesloten wordt nadat de einduitspraak is gedaan. Dat is een verschil met art. 345 lid 1 Sv.
Dit verschil maakt dat de wet niet (expliciet) voorschrijft aan welke eisen een op art. 283 Sv gebaseerde einduitspraak moet voldoen. Van een beraadslaging waarop art. 348 Sv betrekking heeft (dat is een beraadslaging die na de sluiting van het onderzoek op de zitting plaatsvindt), is strikt genomen geen sprake, zodat ook geen sprake is van een geval als bedoeld in art. 349 lid 1 Sv waarop art. 358 lid 1 Sv betrekking heeft. Op grond van de tekst van de wet zou dus verdedigd kunnen worden dat motivering van de einduitspraak niet is voorgeschreven en dat met de vermelding van de beslissing in het proces-verbaal van de terechtzitting kan worden volstaan. De Hoge Raad heeft echter anders beslist. Hij oordeelde “dat einduitspraken in den zin van art. 138 Sv (…) buiten de gevallen waarin de Wet zulks toestaat, niet mondeling kunnen worden gedaan, doch dienen te worden vervat in een vonnis, beantwoordende aan de daaraan in den zesden titel van het tweede boek van genoemd wetboek gestelde vereisten”.5 Ook ingeval van een einduitspraak die op art. 283 Sv is gebaseerd, moet dus een aan de eisen van art. 357 Sv e.v. beantwoordend schriftelijk vonnis worden gewezen. Het bijzondere daarbij is dat dit schriftelijke vonnis wordt uitgesproken voordat het op schrift is gesteld.
De vraag is hoe het ‘aanstonds’ uitspreken van het vonnis op grond van art. 345 lid 1 Sv zich verhoudt tot de beraadslagingsvoorschriften van de artt. 348 en 350 Sv en tot het vereiste van een schriftelijk vonnis dat voldoet aan het bepaalde in de artt. 357 Sv e.v. Geldt ook ingeval van een aanstonds uitgesproken vonnis dat de voorafgaande beraadslaging dient plaats te vinden na de sluiting van het onderzoek op de zitting en dat het vonnis op schrift moet zijn gesteld voordat het wordt uitgesproken? Blok en Besier lijken beide vragen bevestigend te beantwoorden. 6 Omdat aan de uitspraak “uit den aard der zaak de beraadslaging vooraf behoort te gaan, “alsmede het opstellen van het vonnis”, moet het begrip ‘aanstonds’ volgens hen niet in al te letterlijke zin worden opgevat. Het zal intussen niet steeds nodig zijn, zo voegen zij daaraan toe, dat de terechtzitting hiervoor wordt geschorst en dat de rechtbank zich in raadkamer terugtrekt. In “zéér eenvoudige zaken” achten zij het mogelijk dat de leden van de rechtbank “ter terechtzitting even overleg plegen en dat het vonnis, dat eerst later in het net geschreven en onderteekend behoeft te worden (art. 365), ter plaatse wordt samengesteld met gebruikmaking van een voorhanden formulier en van de gemaakte aanteekeningen betreffende hetgeen het onderzoek heeft opgeleverd”.
Wat de voorafgaande beraadslaging betreft, behoeft naar ik meen niet strikt vast gehouden te worden aan het uitgangspunt dat de beraadslaging eerst na de sluiting van het onderzoek op de zitting plaatsvindt. Ik acht het niet per se onjuist als al op een eerder moment in voorlopige zin is beraadslaagd over de mogelijkheid om, afhankelijk van de resultaten van het onderzoek op de zitting, vervroegd uitspraak te doen. Meer dan een verkennende bespreking zal dat echter niet mogen zijn. De fundamentele eis dat beraadslaagd wordt naar aanleiding van het onderzoek op de zitting brengt mee dat de uiteindelijk besluitvorming moet plaatsvinden nadat dit onderzoek in zijn geheel is afgerond. In de onderhavige zaak heeft het hof nadat de verdachte het laatste woord heeft gehad, het onderzoek op de terechtzitting geschorst en na een korte tijd weer hervat. Daarna werd het onderzoek gesloten en deelde de voorzitter mee dat de uitspraak “volgens de beslissing van het hof” ter terechtzitting van heden zal plaatsvinden, waarna de voorzitter het arrest uitsprak. Het kan ervoor gehouden worden dat de beraadslaging in dit geval plaatsvond vóór de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting. Nu die beraadslaging plaatsvond nadat de verdachte het laatste woord was gelaten, meen ik dat de handelwijze van het hof niet indruist tegen enig fundamenteel beginsel van strafprocesrecht en daarom in elk geval niet een verzuim oplevert dat tot cassatie zou moeten leiden. Ik meen zelfs dat er, nu de door het hof gevolgde werkwijze praktisch gezien het minste gedoe oplevert, geen reden is om die werkwijze in strijd met het recht te oordelen.
Ook zie ik, anders dan Blok en Besier, geen reden om te eisen dat de inhoud van het schriftelijke vonnis dat wordt uitgesproken al ten tijde van de uitspraak op papier staat, zodat dat vonnis alleen nog maar in het net behoeft te worden overgeschreven. De eis van een schriftelijk vonnis brengt niet noodzakelijk met zich mee dat dit vonnis vóór de uitspraak op schrift is gesteld, zo leert de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot art. 283 Sv. Het uitgangspunt is weliswaar dat het vonnis wordt uitgeschreven voordat het wordt uitgesproken, maar art. 345 lid 1 Sv legitimeert mijns inziens dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken.7 Ik merk daarbij op dat tegenwoordig hogere eisen aan de motivering van een vonnis worden gesteld dan het geval was ten tijde van het verschijnen van de commentaar van Blok en Besier. Dat geldt ook voor de motivering van een vrijspraak. Tegenwoordig wordt meer dan vroeger onderkend dat het openbaar ministerie, het slachtoffer en de samenleving aanspraak hebben op uitleg, met als gevolg dat in veel gevallen niet meer wordt volstaan met de standaardoverweging dat de rechtbank het wettig en overtuigend bewijs niet geleverd acht. Het zou jammer zijn als deze ontwikkeling het in feite onmogelijk maakt om aanstonds uitspraak te doen, zeker in gevallen waarin de verdachte voorlopig gehecht is. Ik merk ook op dat het uitspreken van het vonnis niet impliceert dat het gehele vonnis wordt voorgelezen. Doorgaans wordt met het dictum volstaan. Ook zo gezien is het dus niet nodig dat het hele vonnis op papier staat voordat het wordt uitgesproken. Ik merk ten slotte op dat de professionaliteit van de rechter een voldoende waarborg vormt dat hetgeen de voorzitter aan beslissing en motivering uitspreekt, gedragen wordt door de beraadslaging die daar direct aan is voorafgegaan. De eis van art. 365 lid 1 Sv dat het schriftelijke vonnis binnen twee maal vierentwintig uur moet worden ondertekend, een eis die ook geldt als aanstonds uitspraak is gedaan, vormt daarbij een extra waarborg dat het op schrift gestelde vonnis inhoudelijk niet afwijkt van hetgeen is uitgesproken.
Het schriftelijke vonnis dat moet worden opgemaakt nadat aanstonds uitspraak is gedaan, moet voldoen aan de eisen die de wet aan een (al dan niet verkort) vonnis stelt. Dat betekent onder meer dat een dergelijk vonnis de strafmotivering moet bevatten. Het is op dit punt dat het verkorte arrest in de onderhavige zaak tekortschiet. In het arrest wordt verwezen naar een passage in het proces-verbaal van de terechtzitting die als ingelast en herhaald zou moeten worden beschouwd. Een wettelijke grondslag voor die werkwijze ontbreekt. Het is het hof toegestaan om gedeelten van het vernietigde vonnis dat in eerste aanleg is gewezen, in zijn arrest over te nemen (art. 423 lid 3 Sv). Het is de alleensprekende rechter (de politierechter, de kantonrechter en de unus in hoger beroep) onder meer toegestaan om bij de aantekening van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de zitting wat de inhoud van de bewijsmiddelen betreft te verwijzen naar het proces-verbaal van de zitting en naar andere processtukken.8 Deze uitzonderlijke voorzieningen zijn hier niet van toepassing. Voor het hof gold derhalve de normale regel dat de vereiste motivering in het arrest zelf moet worden opgenomen. Die regel voorkomt dat de redenen die de straf hebben bepaald alleen gekend kunnen worden door raadpleging van verschillende processtukken die in onderling verband moeten worden beschouwd en geïnterpreteerd. De motivering moet geen zoekplaatje worden.
De voorgestelde middelen klagen niet over het hier gesignaleerde motiveringsgebrek. Dat gebrek levert naar mijn mening ook geen reden op om ambtshalve te casseren. Wel zou ik mij kunnen voorstellen dat de Hoge Raad de onderhavige zaak aangrijpt om te verduidelijken wat in casu rechtens is.
Lees hier de volledige conclusie.