Veroordeling feitelijk leidinggever en rechtspersoon voor overtreding Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2087 Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever van de rechtspersoon (medeverdachte 1) gedurende een periode van ruim anderhalf jaar schuldig gemaakt aan opzettelijke overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Twee in Nederland niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn ingevoerd vanuit Rusland naar Nederland en hier op de markt gebracht door deze middelen te verkopen waarna de middelen ook daadwerkelijk gebruikt zijn door (rozen)kwekers.

Daarnaast heeft de rechtspersoon zich schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van verkoopfacturen. Ook aan die verboden gedragingen heeft verdachte feitelijk leiding gegeven. Ten slotte heeft ook verdachte zelf zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door zakken waarin de gewasbeschermingsmiddelen zaten om te stickeren.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft aangevoerd dat de als overtreding tenlastegelegde feiten onder feit 1. verjaard zijn nu het gaat om feiten die zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 december 2010. Daarbij is gewezen op de verjaringstermijn van drie jaren. Verzocht is de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de opzetvariant kan komen, de tenlastegelegde overtredingsvariant verjaard is.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

De economische delicten, bedoeld in artikel 1a, onder 1° van de Wet op de economische delicten zijn misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring voor overtredingen in drie jaren.

De tenlastegelegde periode beslaat 1 april 2009 tot en met 31 december 2010. Verdachte is op 3 oktober 2014 voor het eerst gedagvaard in deze zaak. Deze dagvaarding dient te worden gezien als een eerste daad van vervolging. Gelet hierop is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover overtredingen zijn tenlastegelegd nu deze tenlastegelegde overtredingsvariant is verjaard.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewasbeschermingsmiddelen Bitoxybacillin en Lepidocide niet in Nederland zijn toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB) en derhalve niet voorkomen in het register met in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

Uit onderzoek van de Nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) is gebleken dat in de periode van 2009 tot en met 2010 door importbedrijf 1, importbedrijf 3 en importbedrijf 2 de hiervoor genoemde gewasbeschermingsmiddelen zijn ingevoerd vanuit Rusland naar Nederland welke middelen vervolgens zijn doorverkocht aan medeverdachte 1 die het op haar beurt weer heeft doorverkocht als bladvoeding en bladglans aan voornamelijk Nederlandse rozenkwekers.

Uit onderzoek is verder gebleken dat daarbij facturen en verpakkingen zijn vervalst.

De officier van justitie baseert zich hierbij op bevindingen van de NVWA, op verklaringen van diverse getuigen, op verklaringen van verdachte en medeverdachten en op valselijk opgemaakte in- en verkoopfacturen en verpakkingen. Verdachte heeft naar de opvatting van de officier van justitie aan de verboden gedragingen feitelijk leiding gegeven; hij heeft welbewust aangestuurd op deze wijze van werken.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen.

Gesteld is dat verdachte in strijd met de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten niet op de hoogte is gebracht van de resultaten van de genomen monsters en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om een contra-analyse te verzoeken. Contramonsters zijn vernietigd ruim voordat de verdediging op de hoogte was van de resultaten. Naar de mening van de verdediging is sprake van een formeel beletsel om de onderzoeksresultaten voor het bewijs te gebruiken.

Geconcludeerd is dat, nu is gehandeld in strijd met eerdergenoemde Aanwijzing, sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.

Daarnaast is aangevoerd dat in strijd met de Wet deskundigen in strafzaken en de Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek het onderzoek door het RIKILT niet is beschouwd als een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 150 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) en als zodanig had moeten worden behandeld, waardoor de rechten en belangen van verdachte in alle opzichten met voeten getreden zijn. Ook ten aanzien hiervan is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.

Beide vormverzuimen dienen tot gevolg te hebben dat de resultaten van het onderzoek door het RIKILT niet mogen bijdragen aan het bewijs.

Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de gehanteerde meetmethode is aangevoerd, kort samengevat, dat ten tijde van de monstername geen sprake was van een gevalideerde onderzoeksmethode. Weliswaar beschikte het RIKILT over een algemene accreditatie maar geen specifieke accreditatie voor de onderhavige meetmethode. Naar de opvatting van de verdediging is het volstrekt onduidelijk of de analyses zijn uitgevoerd volgens de daarvoor ontwikkelde criteria als genoemd in het zogenoemde SANCO-document.

Verder is aangevoerd dat het goed denkbaar is dat sprake is geweest van contaminatie door vermenging van de monsters met een externe bron.

Op de gronden zoals hiervoor aangegeven, zowel op zichzelf, als in combinatie met de eerder aangevoerde gronden, meent de verdediging dat de onderzoeksresultaten niet gebruikt kunnen worden als bewijsmiddel voor de aanwezigheid van de niet-toegelaten stof.

Gelet hierop zal verdachte moeten worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

Uit het dossier kan verder niet worden afgeleid dat de tenlastegelegde invoer door verdachte heeft plaatsgevonden. Van enige betrokkenheid van verdachte blijkt niets, laat staan dat sprake zou zijn van een nauwe en volledige samenwerking.

Subsidiair is aangevoerd dat niet blijkt dat in de door importbedrijf 1 bij bedrijf 1 aangekochte producten de niet toegelaten bacillus heeft gezeten. Daarbij is onder meer gewezen op verklaringen van diverse afnemers die aangegeven hebben dat zij bladvoeding hebben gekocht en ook als zodanig hebben toegepast.

Verder wordt uitdrukkelijk gesteld dat verdachte niet op de hoogte was, noch hoefde te zijn van de aanwezigheid van de niet toegelaten stoffen. Verdachte had niet de intentie bestrijdingsmiddelen met die stoffen te kopen.

In een eerder stadium heeft verdachte van medeverdachte 2 bladvoeding aangeboden gekregen. Een van de afnemers van verdachte heeft deze bladvoeding laten analyseren waarna bleek dat het om kippenmist ging.

Het product werd door importbedrijf 1 verkocht als bladvoeding. Uit het dossier blijkt niet dat zulks op verzoek van verdachte gebeurde.

Van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, is dan ook geen sprake.

Geconcludeerd wordt dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de onder feit 1 tenlastegelegde opzettelijke overtreding, subsidiair dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van dat feit.

Onder verwijzing naar hetgeen is aangevoerd met betrekking tot feit 1 is ten aanzien van feit 2 eveneens vrijspraak bepleit. Bij nagenoeg alle bedoelde afnemers is geen monster genomen en/of geanalyseerd. Het is verder onaannemelijk dat de facturen betrekking kunnen hebben op leveringen ten aanzien waarvan wel monsters genomen zijn. Derhalve kan niet vastgesteld worden dat het geleverde product iets anders is geweest dan op de factuur is omschreven.

Ten aanzien van feit 3 is aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat op de zakken waarop de tenlastelegging ziet, de aanduidingen “Bitoxybacillin” en/of “Lepidocide” hebben gestaan. Daarnaast is ten aanzien van het omstickeren gesteld dat dat in alle openheid heeft plaatsgevonden en derhalve een activiteit betrof die in de perceptie van de personen die daarbij betrokken waren, niets illegaals behelsde. Uit het dossier blijkt niet dat het omstickeren de strekking had om de vermeende werkelijke inhoud van de zakken te verhullen. Het stickeren is een voor verdachte geen ongebruikelijke bezigheid als het gaat om uit het buitenland afkomstige producten met een tekst die voor de gemiddelde afnemer niet begrijpelijk is. In Nederland gebeurt dit met alle consumentenproducten in een vreemde taal.

Het oordeel van de rechtbank

Feit 1

Ten aanzien van dit feit dient de rechtbank, kort samengevat, de volgende vragen te beantwoorden:

  1. Zijn Bitoxybacillin en Lepidocide gewasbeschermingsmiddelen en biociden in de zin van artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (WGB)?
  2. Zijn deze gewasbeschermingsmiddelen toegelaten op de Nederlandse markt?
  3. Wanneer is sprake van invoer, voorhanden hebben, in voorraad hebben en op de markt brengen van die middelen als bedoeld in de van toepassing zijnde regelgeving?
  4. Heeft medeverdachte 1 zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 20 van de WGB?
  5. Zo ja, heeft zij daarop ook het opzet gehad? en
  6. Heeft verdachte hiervoor opdracht en/of hieraan feitelijk leiding gegeven?

De rechtbank beantwoordt deze vragen als volgt.

De WGB is in werking getreden op 17 oktober 2007 ter vervanging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Blijkens de aanhef van deze wet is deze mede gebaseerd op richtlijn 91/414/EEG van de Raad van de Europese Unie (Raad) van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden. Op 14 juni 2011 is eerstgenoemde Europese richtlijn vervangen door de verordening (EG) nummer 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009. Bij de beantwoording van de hiervoor aangehaalde vragen gaat de rechtbank uit van de hiervoor aangehaalde nationale en Europese regelgeving.

Uitgangspunt van beide Europese verordeningen is dat goedkeuring van werkzame stoffen plaats vindt op Europees niveau waarna de toelatingsprocedure van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau plaats vindt.

Zijn Bitoxybacillin en Lepidocide gewasbeschermingsmiddelen en biociden in de zin van artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (WGB)?

 

De werkzame stof van het Russische gewasbeschermingsmiddel Bitoxybacillin is Bacillus Thuringiensis subsp. Thuringiensis. Bacillus Thuringiensis is een bacterie die een gif afscheidt. Wanneer het bacteriepreparaat Bitoxybacillin op een plant wordt gespoten en waarna de bacterie haar werk verricht, sterven de op de plant aanwezige schadelijke zuiginsecten.

De werkzame stof van het Russische gewasbeschermingsmiddel Lepidocide is Bacillus Thuringiensis var. Kurstaki. Deze stof heeft dezelfde werking als de hiervoor genoemde stof, maar leidt niet tot het giftige beta exotoxine, dat wel door Bacillus Thuringiensis subsp. Thuringiensis wordt geproduceerd.

Beide middelen worden door de fabrikant ook verkocht als insecticide.

De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat genoemde middelen, die tevens gebruikt kunnen worden als insecticide, ten tijde van de verweten gedragingen en ook thans, gewasbeschermingsmiddelen in de zin van artikel 1 van de WGB zijn.

Zijn deze gewasbeschermingsmiddelen toegelaten op de Nederlandse markt?

De werkzame stof van Bitoxybacillin, te weten Bacillus Thuringiensis subsp. Thuringiensis komt niet voor op Bijlage 1 van de hiervoor aangehaalde Richtlijn 91/414/EEG. Deze werkzame stof is niet goedgekeurd door de European Chemicals Agency.

Verder blijkt uit informatie van het CTGB dat, vanwege de gevaarzetting, commerciële producten geen beta exotoxine mogen bevatten. Het middel Bitoxybacillin heeft in Nederland geen (aanvraag) tot toelating. Een aanvraag tot toelating in Nederland zou sowieso sneuvelen, nu deze stof niet voorkomt op voornoemde bijlage van de Richtlijn.

De werkzame stof van Lepidocide is Bacillus Thuringiensis subsp. Kurstaki. Deze stof komt wel voor op Bijlage 1 van laatstgenoemde Richtlijn. Het gewasbeschermingsmiddel Lepidocide is echter door het CTGB niet toegelaten en komt niet voor in het register met in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de gewasbeschermingsmiddelen Bitoxybacillin en Lepidocide niet zijn toegelaten op de Nederlandse markt.

Wanneer is sprake van invoer, voorhanden hebben, in voorraad hebben en op de markt brengen van die middelen als bedoeld in de van toepassing zijnde regelgeving?

Ingevolge het bepaalde in artikel 20 WGB, zoals dat artikel luidde ten tijde van de verweten gedragingen, is het verboden een gewasbeschermingsmiddel of een biocide op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, dat niet ingevolge deze wet is toegelaten (…).

Wat onder “het op de markt brengen” dient te worden verstaan is bepaald in artikel 1 WGB: op de markt brengen: iedere vorm van distribueren, leveren, afleveren of vervoeren, al dan niet tegen betaling, met uitzondering van leveringen voor opslag en daaropvolgende verzending buiten het grondgebied van Nederland.

 

Met de inwerkingtreding per 14 juni 2011 van Verordening (EG) 1107/2009 luiden de van belang zijnde bepalingen als volgt:

 

De rechtbank is, gelet op het wettelijk kader, van oordeel dat zowel het op de markt brengen, het voorhanden/in voorraad hebben, het invoeren en het gebruiken zowel ten tijde van de verweten gedragingen als nu verboden is. Van een situatie als bedoeld in artikel 74 WBG (zowel oud als nieuw), te weten doorvoer, is de rechtbank niet gebleken.

Heeft medeverdachte 1 zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 20 van de WGB?

Om rozenkwekers te (blijven) bewegen tot een betere naleving van de bepalingen gesteld in de WGB is in het kader van het controleplan “Rozen 2010” door de Werkvoorbereidingsunit van de Algemene Inspectiedienst een aantal bedrijven geselecteerd dat zich bezighoudt met de teelt van rozen onder glas. In dat kader is op 10 november 2010 controle uitgevoerd bij rozenkweker bedrijf 2 te Almere. Bij een tweede bezoek aan het bedrijf toonde eigenaar bedrijf 2 een factuur van medeverdachte 1 van 12 augustus 2010. Verbalisanten zagen dat door medeverdachte 1 op 5 augustus 2010 15 kilogram bladvoeding was geleverd aan eigenaar bedrijf 2. eigenaar bedrijf 2 toonde vervolgens de verpakking bladvoeding die hij nog op voorraad had staan, dit betrof een onaangebroken bruine zak.

Deze onaangebroken bruine papieren zak werd vervolgens in beslag genomen. eigenaar bedrijf 2 gaf aan dat dit de bladvoeding betrof die vermeld stond op de getoonde factuur. Het betrof de verpakking die door verdachte was geleverd en gefactureerd. De onaangebroken bruine zak werd voorzien van zegelnummer 7429 en overhandigd aan het RIKILT. De inhoud van deze zak is bemonsterd en onderzocht door het RIKILT. Ten aanzien van zegelnummer 7429 werd na analyse vastgesteld dat in het monster Thuringiensis (beta-exotoxine) was aangetoond.

De rechtbank overweegt omtrent de verweren ten aanzien van de door het RIKILT uitgevoerde analyse het volgende.

De verdediging heeft een beroep gedaan op de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten. Ingevolge deze Aanwijzing wordt een verdachte zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld indien er monsters zijn genomen. De analyseresultaten worden eveneens zo spoedig mogelijk aan de verdachte bekend gemaakt. Het hiervoor aangehaalde monster is genomen uit de onaangebroken bruine zak, welke onder eigenaar bedrijf 2 in beslag werd genomen. eigenaar bedrijf 2 werd als verdachte aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat eigenaar bedrijf 2 rechten heeft kunnen ontlenen aan deze Aanwijzing. Dit geldt echter niet voor verdachte nu de Aanwijzing zich richt op de verdachte onder wie het monster in beslag is genomen.

Ten overvloede merkt de rechtbank hieromtrent op dat verdachte tijdens zijn verhoor van 25 februari 2011 is geconfronteerd met de analyseresultaten van 23 februari 2011 van het RIKILT. verdachte is dus wel degelijk op de hoogte gesteld van de resultaten van het RIKILT van 23 februari 2011.

In zoverre treft het verweer geen doel.

De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van strijd met de Wet deskundigen in strafzaken. Het type onderzoek als hier bedoeld wordt in de wet niet gelijkgesteld aan een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 150 Sv. Het betreft in casu immers onderzoek naar sporen en de analyse daarvan. Dit onderzoek kan ook door deskundigen van buiten de opsporingsinstanties worden verricht.

Zoals hiervoor al overwogen is verdachte op 25 februari 2011 gewezen op de onderzoeksresultaten. Op dat moment had verdachte al rechtsbijstand van een advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 30 Sv. had verdachte of zijn raadsman kennisneming van processtukken kunnen verzoeken, eventueel door tussenkomst van de rechter-commissaris bij weigering van de officier van justitie. Verdachte of zijn toenmalige raadsman hebben echter zo’n verzoek toen niet gedaan.

Van enig vormverzuim is de rechtbank niet gebleken.

Ten aanzien van de gehanteerde onderzoeksmethode overweegt de rechtbank het volgende.

Een risico op contaminatie heeft zich in het hiervoor aangehaalde onderzoek niet kunnen voordoen omdat het gaat om een monster uit een onaangebroken zak en niet om een monster uit een spuit of een emmer of iets dergelijks.

Ten aanzien van de deskundigheid van het RIKILT en de gehanteerde onderzoeksmethode overweegt de rechtbank dat het RIKILT onderdeel is van de internationale kennisorganisatie Wageningen UR (University & Research Centre). Het RIKILT doet onafhankelijk onderzoek naar de veiligheid en kwaliteit van voedsel. Het instituut is gespecialiseerd in de detectie, identificatie, functionaliteit en (mogelijk schadelijke) effectiviteit van stoffen in voedingsmiddelen en diervoeders.

Het RIKILT is dus een gespecialiseerd instituut dat in 2009 een analysemethode heeft ontwikkeld om de aanwezigheid van de subspecies Thuringiensis vast te stellen in gewasbeschermingsmiddelen. Deze methode wordt tot op heden nog steeds gebruikt. Het RIKILT heeft in 2013 over deze methode gepubliceerd in het tijdschrift ‘Analytical and Bioanalytical Chemistry’.

Monsters worden twee keer getest door twee verschillende medewerkers op twee verschillende tijdstippen. Daarmee zijn naar het oordeel van de rechtbank testresultaten met voldoende waarborgen omkleed en betrouwbaar te achten.

Ook in zoverre treft het verweer geen doel.

Door de verdediging is nog een analyserapport overgelegd van het onderzoekslaboratorium naam onderzoekslaboratorium. Uit niets blijkt dat naam onderzoekslaboratorium het monster dat is aangeboden heeft onderzocht op de aanwezigheid van subspecies Thuringiensis. Voorts is ook niet gebleken dat naam onderzoekslaboratorium daartoe de vereiste deskundigheid had. Verder valt uit het rapport op geen enkele wijze op te maken van welk bedrijf het monster van afkomstig is en wanneer het is genomen.

Naar aanleiding van het aantreffen van het middel Bitoxybacillin is onderzoek gedaan bij medeverdachte 1 te Oosteind. Een van de verbalisanten werd te woord gestaan door mevrouw echtgenote verdachte, echtgenote van directeur verdachte. Nadat haar was meegedeeld dat er onderzoek naar het middel met de naam “bladvoeding” werd gedaan, werd door haar, nadat zij de administratie had geraadpleegd, meegedeeld dat het middel werd betrokken van het bedrijf importbedrijf 1. Een aantal documenten werd inbeslaggenomen.

Ook bij importbedrijf 1, importbedrijf 2 en importbedrijf 3 werd onderzoek ingesteld en werden documenten inbeslaggenomen.

Op 1 maart 2010 is een overeenkomst gesloten tussen importbedrijf 1 en medeverdachte 1.

Uit rekeningafschriften van de Rabobank en ING blijkt dat door medeverdachte 1. Bedragen zijn overgemaakt op de rekening van importbedrijf 2 en importbedrijf 1 Verder blijkt dat op diverse data in 2010 door importbedrijf 2 bedragen zijn overgemaakt op de rekening van bedrijf 1.

Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij onder meer aan eigenaar bedrijf 2 geleverd heeft. Verder heeft hij verklaard dat de verpakkingen bij importbedrijf 1 werden geleverd en aldaar meteen gestickerd werden waarna het merendeel van de zakken meteen uitgeleverd werd aan klanten, die voor een deel in de buurt van importbedrijf 1 gevestigd waren. Ook op het bedrijf had medeverdachte 1. een voorraad liggen.

Tijdens het opsporingsonderzoek heeft verdachte verklaard dat hij bij importbedrijf 1 bladvoeding zag staan en dat het daarna is gaan lopen. De bladglans werkte niet maar de bladvoeding liep heel goed. De zendingen werden door verdachte zelf opgehaald bij bedrijf 3. Na geconfronteerd te zijn met een aantal facturen heeft verdachte verklaard dat de bladvoeding en bladglans is geleverd door importbedrijf 1. Verklaard is ten slotte dat hij niet ontkent dat de bladvoeding de BN3 (oftewel Bitoxybacillin) is.

Medeverdachte medeverdachte 2 heeft verklaard dat verdachte op kantoor kwam en aan de balie leveringen doorgaf.Verklaard is dat hij, medeverdachte 2, wist dat de Bitoxybacillin niet geregistreerd was in Nederland. De Bitoxybacillin moest onder een andere naam naar Nederland gehaald worden, te weten als bladvoeding. Bitoxybacillin werd vanaf 2009 gekocht bij bedrijf 1. in Rusland. verdachte wilde hebben dat op de factuur bladvoeding werd vermeld. Als het product in Nederland was gearriveerd werd verdachte hiervan in kennis gesteld; hij kon dan het product afhalen bij bedrijf 3 in Den Haag.

Medeverdachte 2 is geconfronteerd met facturen van importbedrijf 2 Over deze facturen heeft hij verklaard dat deze zijn verzonden aan medeverdachte 1 Voor de Bitoxybacillin werd de omschrijving bladvoeding gebruikt.

De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat medeverdachte 1 zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 20 van de WGB. Samen met de “ gezamenlijke naam importbedrijven ” heeft medeverdachte 1 de in Nederland niet toegelaten gewasbestrijdingsmiddelen Bitoxybacillin en Lepidocide ingevoerd en voorhanden gehad en vervolgens op de Nederlandse markt gebracht.

De Russische fabrikant bedrijf 1 heeft blijkens de facturen de gewasbeschermingsmiddelen Bitoxybacillin en Lepidocide geleverd aan de “gezamenlijke naam importbedrijven”; insecticiden die volgens de website van bedrijf 1 de werkzame stoffen Bacillus Thuringiensis subspecies Thurigiensis en subspecies Kurstaki bevatten. Dat de zakken van bedrijf 1 ook daadwerkelijk deze inhoud hebben, blijkt uit de testresultaten van het monster uit de zak bij rozenkweker eigenaar bedrijf 2. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het voorgaande voldoende vast dat bedrijf 1 meerdere malen Bitoxybacillin en Lepidocide heeft geleverd aan importbedrijf 1.

Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen volgt onmiskenbaar dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen medeverdachte 1 en importbedrijf 1 De vertegenwoordigers van deze rechtspersonen hebben elkaar opgezocht en zijn een handel in Bitoxybacillin en Lepidocide begonnen. Daarbij zorgde importbedrijf 1 voor de invoer van die middelen uit Rusland waarna de middelen werden verkocht aan medeverdachte 1 die de middelen vervolgens verkocht aan zijn klanten.

Heeft zij daarop ook het opzet gehad?

Door verdachte is aangevoerd dat de wetenschap dat het zou gaan om gewasbeschermingsmiddelen met daarin een niet toegelaten stof ontbreekt.

Vooropgesteld wordt dat voor een bewezenverklaring niet is vereist dat opzettelijk is gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen. Voldoende is dat het opzet is gericht op het verrichten van de tenlastegelegde handelingen, te weten het invoeren, voorhanden hebben en op de markt brengen van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

Vastgesteld is dat medeverdachte 1 handelde in gewasbeschermingsmiddelen. Dit brengt met zich mee dat zij geacht wordt te weten hoe de wetgeving op het gebied van gewasbescherming werkt. De rechtbank is van oordeel dat medeverdachte 1 een onderzoeksplicht heeft. Onderzoek naar de onderhavige gewasbeschermingsmiddelen zou ook heel simpel geweest zijn. Verdachte had eenvoudigweg kunnen googlen of kunnen informeren bij de Servicedesk van het CTGB of de door haar gekochte middelen in Nederland waren toegelaten. Al snel zou blijken dat die middelen in Nederland niet waren toegelaten. Door zulks na te laten heeft verdachte op z’n minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op de in artikel 20 WGB genoemde handelingen.

De rechtbank wijst overigens in dit kader nog op de verklaring van medeverdachte medeverdachte 2. Verklaard is dat op verzoek van verdachte op de facturen in plaats van Bitoxybacillin bladvoeding werd vermeld. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor aan bewijsmiddelen is opgenomen, stelt de rechtbank vast dat verdachte wel degelijk wist dat sprake was van invoer, voorhanden hebben en op de markt brengen van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

Heeft verdachte hiervoor opdracht en/of hieraan feitelijk leiding gegeven?

Het is verdachte geweest die een overeenkomst is aangegaan met medeverdachte 2 en deze overeenkomst heeft ondertekend. Alle hieruit voortvloeiende werkzaamheden, zoals het bestellen, afhalen en verkopen, zijn door verdachte verricht. Deze betrokkenheid van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als opdracht geven tot en feitelijk leiding geven aan de verboden gedragingen, als bedoeld in artikel 51, tweede lid, onder 2 Sr.

Conclusie ten aanzien van feit 1

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat verdachte opdracht heeft gegeven tot en feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het opzettelijk overtreden van artikel 20 van de WGB, meermalen gepleegd door een rechtspersoon.

Feit 2

In het kader van het hiervoor al aangehaalde controleplan “Rozen 2010” door de Werkvoorbereidingsunit van de Algemene Inspectiedienst is een aantal bedrijven geselecteerd dat zich bezighoudt met de teelt van rozen. In dat kader is op 10 november 2010 een controle uitgevoerd bij rozenkweker bedrijf 2 te Almere. Bij een tweede bezoek aan het bedrijf toonde eigenaar eigenaar bedrijf 2 een verkoopfactuur van medeverdachte 1 van 12 augustus 2010. Deze factuur zag op een levering van 15 kilogram bladvoeding door medeverdachte 1 Door eigenaar bedrijf 2 werden nog vier verkoopfacturen afkomstig van medeverdachte 1 overhandigd, eveneens met de vermelding “bladvoeding”.

Naar aanleiding van het aantreffen van het middel Bitoxybacillin is ook onderzoek gedaan bij medeverdachte 1 te Oosteind. Een groot aantal documenten is daarbij in beslag genomen, onder meer verkoopfacturen voor de levering van “bladvoeding” en “bladglans” aan diverse afnemers in de periode van 19 mei 2009 tot en met 31 december 2010.

Verdachte heeft verklaard dat als er bladvoeding werd geleverd er een pakbon en vervolgens een factuur werden gemaakt.

De rechtbank overweegt dat het in werkelijkheid ging om Bitoxybacillin en Lepidocide. Dit volgt onder meer uit het hiervoor onder feit 1 aangehaalde analyserapport van het RIKILT, de documenten 126, 127 en 711 en uit de verklaring van medeverdachte 2. Deze heeft verklaard dat hij op verzoek van verdachte op de facturen in plaats van Bitoxybacillin “bladvoeding” heeft vermeld en in plaats van Lepidocide “bladglans”.

De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat medeverdachte 1 opzettelijk verkoopfacturen heeft vervalst.

Zoals hiervoor ten aanzien van feit 1 al is overwogen is de rechtbank ook ten aanzien van feit 2 van oordeel dat het verdachte is geweest die opdracht heeft geven tot en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.

Feit 3

In het kader van het hiervoor aangehaalde controleplan “Rozen 2010” is door eigenaar bedrijf 2 een onaangebroken papieren zak getoond welke geleverd was door medeverdachte 1.

 

De inhoud van deze zak is bemonsterd en geanalyseerd door het RIKILT. Vastgesteld werd dat in het monster Thuringiensis (beta-exotoxine) was aangetoond.

Dergelijke zakken met dezelfde tekst zijn ook aangetroffen bij andere bedrijven. Deze zakken waren geleverd door verdachte.

Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij stickers op zakken heeft geplakt. Hij nam zelf de stickers mee. Verpakkingen kwamen aan bij importbedrijf 1 in ’s-Gravenhage waarna ze meteen gestickerd en vervolgens uitgeleverd werden aan klanten. Verklaard is ook dat er misschien de eerste keer al stickers op zaten.

Medeverdachte 2 heeft over de bruine zakken verklaard dat de stickers er door verdachte zijn opgebracht. Hij bracht ze mee. Bij binnenkomst van de Bitoxybacillin vanuit Rusland waren getuige 1 en hijzelf aanwezig. Op de bruine zakken was een sticker met aanduidingen door bedrijf 1 gedaan. Op de sticker stond in elk geval vermeld “Bitoxybacillin”. Op verzoek van verdachte heeft hij samen met zijn medewerkers getuige 2, getuige 3 en getuige 1 bij de omstickering geholpen. Of de stickers werden geheel verwijderd of er werd over de bestickering heen geplakt.

medeverdachte 2 zijn ook een afbeeldingen getoond van groen/witte zakken. Hierover heeft hij verklaard dat dit de zakken zijn zoals deze werden aangeleverd door bedrijf 1.

De verklaring van medeverdachte 2 dat de zakken zijn omgestickerd vindt steun in de verklaringen van getuigen getuige 1, getuige 2 en getuige 3.

De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat verdachte zich, tezamen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door het aanbrengen van stickers op zakken, op welke stickers een andere aanduiding van de inhoud stond, dan in werkelijkheid in de zakken zat, gedurende de periode als hiervoor onder feit 1 aangegeven.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: medeplegen van overtreding van artikel 20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij tot de feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen;
  • Feit 2: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij tot de feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen;
  • Feit 3: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 60 uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaar.

Ongecontroleerd en ondeskundig bezit en gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen Bitoxybacillin en Lepidocide kan een ongunstige werking hebben op mens, dier en milieu. Daarom is op nationaal en Europees niveau strenge regelgeving ontwikkeld. Alleen die gewasbeschermingsmiddelen die uitgebreid onderzocht zijn, zullen, na te zijn voorgelegd ter toetsing aan het CTGB, worden toegelaten en geregistreerd. De onderhavige middelen zijn niet toegelaten en geregistreerd in Nederland. Evenmin is een verzoek gedaan tot toelating van deze middelen. Door deze middelen toch in te voeren en op de Nederlandse markt te brengen heeft verdachte het nationale en Europese beleid doorkruist.

Uit het dossier komt het beeld naar voren dat het verdachte is geweest die het initiatief heeft genomen voor de handel in genoemde middelen. Het lijkt er op dat enkel uit financieel gewin is gehandeld.

Dat de naam van verdachte te grabbel is gegooid en dat hij zijn vergunning is kwijtgeraakt is vervelend voor verdachte, echter dat heeft hij geheel aan zichzelf te wijten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2088

De rechtspersoon wordt veroordeeld tot een geldboete van € 80.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

 

Print Friendly and PDF ^