Veroordeling fractievoorzitster politieke partij tot geldboete wegens belediging voorzitster van door gemeenteraad ingestelde werkgeverscommissie. Geen strafrechtelijke immuniteit.
/Gerechtshof Den Haag 8 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2416 De verdachte, lid van de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn en fractievoorzitster van “Beter Alphen”, heeft tijdens een informeel overleg van enkele fractievoorzitters de voorzitster van de door de gemeenteraad ingestelde werkgeverscommissie, slachtoffer, die was uitgenodigd om aan dat overleg deel te nemen, beledigd en haar aldus in haar eer en goede naam aangerand.
In eerste aanleg is de verdachte van het haar onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het haar onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 150,- subsidiair 3 dagen hechtenis. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verdenking
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij op of omstreeks 16 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk beledigend slachtoffer, in diens/dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "vuile leugenaar en/of klerewijf en/of tyfuswijf", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking (feit 2).
Ontvankelijkheid OM
De advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de verdachte de haar verweten uitlatingen heeft gedaan tijdens een vergadering van een bestuurscommissie, als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Gemeentewet, zodat de verdachte op grond van artikel 83, vierde lid, in verbinding met artikel 22 van de Gemeentewet voor die uitlatingen niet in rechte kan worden vervolgd.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit het onderliggende strafdossier blijkt dat op 16 juli 2014 een vergadering heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de gang van zaken rondom de aanstelling van de nieuwe griffier van de gemeente Alphen aan den Rijn en diens functioneren, bij welke vergadering een zestal leden van de gemeenteraad aanwezig waren, te weten twee van de drie leden, waaronder de voorzitster, van de door die raad ingestelde werkgeverscommissie en de voorzitters van vier fracties die kritiek op (de aanstelling van) de griffier hadden.
Omtrent de aard van die vergadering zijn de navolgende - door het hof in dit verband van belang geachte - verklaringen afgelegd.
De verdachte, fractievoorzitster van politieke partij verdachte, heeft verklaard:
“Het was een extra vergadering, geen officiële. Het was een informeel overleg tussen de fractievoorzitter (hof: fractievoorzitters). Slachtoffer was er bijgevraagd als voorzitter van de werkgeverscommissie voor de aanstelling van de nieuwe griffier (…) Er zijn geen notulen gemaakt. Getuige 1 of getuige 2 had het gesprek georganiseerd.”
Getuige 2, fractievoorzitter van politieke partij getuige 2, heeft verklaard:
“Ik heb toen om een extra fractievoorzitters-vergadering gevraagd. Op maandag 15 juli heb ik op verzoek van de burgemeester slachtoffer gebeld en gezegd dat er volgens mij wel een middenweg te vinden is (…) We besloten om de tafel te gaan zitten op dinsdag 16 juli 2014 (…) Op dinsdagmorgen gaf getuige 3 (lid van de werkgeverscommissie) aan dat hij erbij kon zijn (…) Het was een informeel overleg (…) er was geen voorzitter. Ik was de initiatiefnemer.”
Slachtoffer, voorzitster van de werkgeverscommissie, heeft ook verklaard dat het een informeel overleg betrof, waaraan zij heeft toegevoegd:
“Het was om een voorstel te bespreken om een aantal fractievoorzitters tegemoet te komen vanwege hun onvrede over de griffier (…) Bij de ‘kritische’ partijen was er onvrede (…) Dat waren (de) partijen waarmee we op 16 juli aan de tafel zaten.”
Getuige 1, fractievoorzitster van politieke partij getuige 1, tenslotte heeft eveneens verklaard dat het overleg een informeel karakter had, dat het niet door iemand werd voorgezeten en dat getuige 2 volgens haar het voortouw had genomen. (pag. 31)
Uit deze verklaringen komt naar voren dat het overleg van 16 juli 2014 een informeel karakter had, zonder voorzitter en zonder notulist, dat dit overleg heeft plaatsgevonden bij gelegenheid van een vergadering van de fractievoorzitters van de partijen die zich kritisch ten opzichte van (de aanstelling van) de griffier hadden opgesteld, dat die vergadering op initiatief van één van die fractievoorzitters was belegd en dat op uitnodiging van die initiatiefnemer de voorzitster van de werkgeverscommissie alsmede - op uitnodiging althans met instemming van de initiatiefnemer - één van de andere leden van die commissie bij deze vergadering van fractievoorzitters tegenwoordig zijn geweest. Dat in aanmerking genomen, valt naar het oordeel van het hof de betreffende vergadering niet aan te merken als een vergadering van een bestuurscommissie, als bedoeld in artikel 83, vierde lid, van de Gemeentewet. De verdachte kan derhalve aan die bepaling - waarin onder meer artikel 22 van de Gemeentewet op een vergadering van een bestuurscommissie van overeenkomstige toepassing wordt verklaard – geen immuniteit ontlenen voor uitlatingen die zij tijdens de vergadering van 16 juli 2014 heeft gedaan. Nu er ook overigens geen beletsel bestaat om de verdachte voor die uitlatingen in rechte te betrekken, acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Beroep op vrijheid van meningsuiting
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien een veroordeling in casu in strijd zou zijn met het door artikel 10, eerste lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op vrijheid van meningsuiting en de verdachte daarenboven een beroep op de exceptie van artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toekomt.
Dit verweer wordt in zijn beide onderdelen verworpen.
Het hof stelt in dat verband voorop dat het onder meer in artikel 10, eerste lid, van het EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting niet aan een strafrechtelijke veroordeling in de weg staat indien die veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM toegelaten beperking van dat recht oplevert, te weten een beperking die bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van – voor zover in dezen van belang – de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Eenvoudige belediging – het opzettelijk een ander in zijn eer en goede naam aanranden – is als misdrijf voorzien in en strafbaar gesteld bij artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn gedragingen, die ertoe strekken een oordeel over de behartiging van openbare belangen te geven en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit, niet als eenvoudige belediging strafbaar.
Naar het oordeel van het hof zijn de bewezen verklaarde uitlatingen van de verdachte enerzijds onnodig grievend en anderzijds niet aan te merken als een kwalificatie van een standpunt of gedachtegoed van slachtoffer inzake een aan een politiek of maatschappelijk debat onderworpen kwestie, noch, zoals door de raadsman is aangevoerd, als een kwalificatie van haar politieke optreden als voorzitster van de werkgeverscommissie. Uitlatingen (van gelijke beledigende aard en strekking) als “vuile leugenaar”, “klerewijf” en “tyfuswijf” strekken er naar hun aard niet toe om – in de woorden van artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen door, in dit geval, slachtoffer, doch strekken ertoe om een oordeel te geven omtrent haar als persoon. Het hof vermag niet in te zien dat dergelijke uitlatingen enige bijdrage zouden kunnen leveren aan een politiek of maatschappelijk debat, meer in het bijzonder aan het debat over de aanstelling en het (dis)functioneren van de nieuwe griffier van de gemeente Alphen aan den Rijn.
Het hof is derhalve van oordeel dat aan de verdachte geen beroep op artikel 10, eerste lid, van het EVRM of op artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toekomt. Het onder 2 bewezen verklaarde is mitsdien, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
Bewezenverklaring
- Eenvoudige belediging
Strafoplegging
De verdachte heeft, toen zij ter zake door de politie werd gehoord en haar onder meer de vraag werd gesteld of zij na afloop nog haar excuses aan slachtoffer had aangeboden, geantwoord: “Nee zo ben ik niet, ik had gelijk”. Op de vraag of zij bereid was mee te werken aan mediation, luidde haar antwoord: “Ik prakkiseer er niet over”.
Hoewel deze opstelling haar bij de strafoplegging zou kunnen worden tegengeworpen - temeer nu aan haar als gemeenteraadslid en fractievoorzitter een voorbeeldfunctie kan worden toegedicht en zij in die hoedanigheden de plichten en verantwoordelijkheden, waar artikel 10, tweede lid, van het EVRM op doelt, heeft veronachtzaamd -, acht het hof het niet opportuun om aan de verdachte een hogere straf op te leggen dan de straf die, uitgaande van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS, voor een misdrijf als het onderhavige in beginsel passend wordt geacht. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de media van Alphen aan den Rijn en omgeving ruim aandacht aan deze strafzaak en het daaraan ten grondslag liggende incident hebben besteed, aandacht die niet alleen voor slachtoffer, maar ook voor de verdachte belastend is geweest, alsmede dat de verdachte, thans 74 jaar oud, geen noemenswaardig strafblad heeft.
Het hof is dan ook - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van € 150,00 een passende en geboden reactie vormt.
Lees hier de volledige uitspraak.