Veroordeling gemeenteraadslid voor schenden ambtsgeheim door geheime stukken in (pers)bijeenkomst te openbaren
/Gerechtshof Amsterdam 1 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1568
De verdachte heeft als gemeenteraadslid van de gemeente Bloemendaal stukken die haar onder geheimhouding waren verstrekt, opzettelijk openbaar gemaakt op een door haar georganiseerde (pers)bijeenkomst. Vervolgens heeft de verdachte de stukken geplaatst op de website van de partij waarvoor zij raadslid is. Door het openbaar maken van de stukken heeft zij het vertrouwen dat het college van burgemeester en wethouders in de leden van de gemeenteraad mag stellen, ernstig beschadigd.
De verdachte heeft de stukken geopenbaard omdat zij het niet eens was met het optreden van de gemeente richting de eigenaren van het perceel. Het hof wil aannemen dat zij ervan overtuigd was dat zij met haar handelen een belangrijk doel diende en dat dit ook de reden van haar handelen was. De verdachte heeft echter door openbaarmaking van geheime stukken niet de legale weg gekozen om haar ongenoegen kenbaar te maken en haar doel te bereiken. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van verbodsbepalingen, zoals het verbod op openbaar maken van geheime stukken, is essentieel dat overtreding van deze verbodsbepaling niet vrijblijvend is en dat daaraan gevolgen worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te geschieden. Het hof ziet echter, gelet op het tijdsverloop, aanleiding om de in eerste aanleg opgelegde straf te matigen. Gelet op dit tijdsverloop zal het hof ook de aan de straf te koppelen proeftijd beperken tot de duur van één jaar.
Achtergrond
De verdachte was in de tenlastegelegde periode (en is nog steeds) gemeenteraadslid in de gemeente Bloemendaal. De gemeenteraad bestaat uit negentien leden. Op 16 augustus 2014 verscheen in het Haarlems Dagblad een interview met naam 3, toenmalig wethouder van de gemeente Bloemendaal, over “dossier”. Naar aanleiding van dit artikel heeft een aantal raadsleden van de gemeente Bloemendaal, waaronder de verdachte, gevraagd om inzage in het zogenoemde “intern dossier wethouder inzake dossier ” (hierna: intern dossier). Op 8 september 2014 heeft deze inzage plaatsgevonden op de werkkamer van naam 3. Daarbij waren aanwezig: raadsleden naam 4 en
Naam 5 van D66, naam 6 van de PvdA, naam 2 van Liberaal Bloemendaal en de verdachte. Naam 3 gaf voorafgaande aan de inzage te kennen dat de stukken geheim waren. Naam 2 en de verdachte hebben onmiddellijk gezegd dat zij dat bestreden. De verdachte heeft, samen met naam 2, om een afschrift van het intern dossier gevraagd.
Naam 3 heeft op 23 oktober 2014 een e-mail verzonden aan naam 2 en de verdachte, met kopie aan het college en de griffie van de gemeente Bloemendaal, inhoudende de mededeling dat het volledige dossier onder geheimhouding aan hen zou worden verstrekt. Naam 3 merkte daarbij op dat hiervoor een collegebesluit nodig was. In het e-mailbericht staat: “In het college van dinsdag 4 november 2014 zullen wij dit besluit nemen en wij zullen u direct hierna de stukken doen toekomen”.
Aldus is ook geschied. Zoals hierna nog zal worden besproken, vond op 4 november 2014 een vergadering van het college van burgemeester en wethouders plaats, waarin werd besloten aan de verdachte (en naam 2) geheimhouding op te leggen met betrekking tot het aan hen te verstrekken intern dossier. Diezelfde dag is in een gesloten envelop een brief (met als onderwerp: verstrekking stukken onder oplegging geheimhouding) naar de verdachte verzonden met in dezelfde envelop de gevraagde stukken. In die brief van 4 november 2014 stond dat de verzamelde stukken aan de verdachte werden toegezonden in haar hoedanigheid van raadslid en dat de stukken haar onder geheimhouding werden verstrekt. De brief werd afgesloten met een attendering op de mogelijkheid van het instellen van bezwaar tegen ‘dit besluit’ bij het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bloemendaal (hierna: het college).
De verdachte was het niet eens met de oplegging van de geheimhouding en uitte haar voornemen om de stukken ter inzage te leggen op een door haar te organiseren (pers)bijeenkomst in restaurant. Op 14 december 2014 heeft naam 1, de toenmalige burgemeester van Bloemendaal, telefonisch contact opgenomen met de verdachte. In dat gesprek heeft de burgemeester haar ontraden de stukken te openbaren. Hij waarschuwde haar dat zij zich op strafbaar pad zou begeven als zij de stukken openbaar zou maken en adviseerde haar dringend daarvan af te zien, omdat hij anders genoodzaakt zou zijn maatregelen te treffen. De verdachte mailde de burgemeester diezelfde dag met de boodschap dat zij van een bijeenkomst in restaurant zou afzien, mits het college zonder enige terughoudendheid middels een verklaring in het Haarlems Dagblad excuses zou aanbieden voor het interview dat naam 3 had gegeven en daarbij zou voldoen aan negen voorwaarden. De burgemeester heeft op 15 december 2014 per e-mail laten weten niet te kunnen voldoen aan de door de verdachte gestelde voorwaarden en heeft haar er op gewezen dat de mails onder geheimhouding zijn toegezonden en dat er meer geëigende manieren zijn om als raadslid haar doel te bereiken, zoals het bespreken van de noodzaak (of niet) van geheimhouding in de gemeenteraad. De verdachte heeft de burgemeester daarop per e-mail laten weten dat de reactie van het college juridisch incorrect is, en heeft ontkend dat de stukken geheim zijn.
Op 16 december 2014 heeft de verdachte de envelop die haar was toegezonden geopend, de brief voorgelezen en de stukken – na anonimisering in het bijzijn van een notaris – ter inzage gelegd tijdens een door haar georganiseerde (pers)bijeenkomst in restaurant. Zij heeft daarbij geconstateerd dat het om een openbaar besluit gaat waarin vermeld staat dat bezwaar mogelijk is. Op deze bijeenkomst heeft de verdachte voorts aangekondigd dat het in te scannen dossier op de website van haar partij ‘website’ zou worden gepubliceerd.
Op 23 december 2014 heeft burgemeester naam 1 aangifte tegen de verdachte gedaan van opzettelijke schending van een op haar rustende geheimhoudingsplicht, waarin hij tevens heeft verklaard dat het van die bijeenkomst opgestelde proces-verbaal van de notaris en de daarbij gevoegde geheime stukken waren geplaatst op de openbare en voor een ieder toegankelijke site website.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat de verdediging is geschaad in de procedurele waarborgen als vervat in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), namelijk het recht op fair trial en het beginsel van equality of arms, waardoor tevens de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. De schendingen van het recht op een eerlijk proces en het gelijkheidsbeginsel dienen separaat, maar in ieder geval tezamen, tot de conclusie te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Daartoe is aangevoerd dat:
i) de verdediging geen redelijke kans heeft gekregen om toegang te krijgen tot alle informatie die de verdediging nodig heeft om haar verweren te onderbouwen; het openbaar ministerie is namelijk niet ingegaan op verzoeken tot het verkrijgen van die toegang en heeft zo de verdediging actief tegengewerkt. Dat geldt in het bijzonder door het niet willen uitvoeren van een ‘digital recovery’ van de mailbox van de oud-burgemeester van de gemeente Bloemendaal, naam 1. Niet is voldaan aan het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging ‘to have adequate facilities for the preparation of his defence”;
ii) het strafproces tot een politiek proces is geworden, waarbij intensief is overlegd tussen het openbaar ministerie en de gemeente Bloemendaal; en
iii) het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat enkel de verdachte is vervolgd en anderen voor het plegen van dezelfde handelingen niet zijn vervolgd.
Beoordeling hof
Het hof stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen kan plaatsvinden. Er dient dan sprake te zijn van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren, waardoor aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces, die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’ (vgl. HR 1 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:1889).
i) Toegang tot informatie
Het hof stelt vast dat de verdediging afdoende reële en effectieve mogelijkheden heeft gehad om haar verweren tegen de verdenking in te brengen en te onderbouwen. De verdediging heeft zich de nodige inspanningen getroost om stukken te verkrijgen en heeft uiteindelijk een aanzienlijke hoeveelheid stukken overgelegd om daarmee haar verweren nader te onderbouwen. Ten aanzien van de ‘digital recovery’ overweegt het hof in het bijzonder dat uit stukken die door de verdachte zijn ingebracht, volgt dat de gemeente Bloemendaal herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat de betreffende mailbox reeds in januari 2015 is gewist. Ook bedrijfsrecherche bedrijfsrecherche heeft volgens de gemeente na onderzoek (in 2016) laten weten dat deze mailbox leeg was toen zij de opdracht kreeg, en dat er ook geen back-up (meer) bestaat. In hetgeen de verdediging ten aanzien hiervan naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanknopingspunten om aan de juistheid van die mededelingen te twijfelen. De door de verdediging aangehaalde e-mailberichten van de oud-burgemeester waarover zij na januari 2015 de beschikking heeft gekregen, worden niet als zodanig aanknopingspunt beschouwd, nu zowel de verzender als de ontvanger de beschikking over een e-mailbericht plegen te hebben. Dat het openbaar ministerie niet is overgegaan tot het doen uitvoeren van een ‘digital recovery’ van de mailbox, getuigt reeds daarom niet van het aan de verdediging onthouden van toegang tot informatie. Dat het openbaar ministerie niet is ingegaan op herhaalde verzoeken van de verdediging om nadere informatie op te vragen, maakt het voorgaande niet anders, mede gelet op de aard van de verdenking en het daarbij behorende beperkte toetsingskader, en de ruime hoeveelheid stukken die op het moment waarop de verzoeken werden gedaan reeds deel uitmaakte van het dossier.
ii) Politiek proces
Naar het oordeel van het hof is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat sprake was van intensief contact tussen het openbaar ministerie en de gemeente Bloemendaal met betrekking tot de vervolging van de verdachte. Voor de juistheid van die stelling zijn er onvoldoende aanknopingspunten. Dat de verdachte op een later moment aangifte heeft gedaan tegen enkele (oud)bestuurders van de gemeente Bloemendaal en dat dienaangaande mogelijk overleg is geweest, doet daar niet aan af en is niet relevant voor de beoordeling van deze strafzaak. Dat ‘politieke redenen’ aan de vervolging ten grondslag hebben gelegen, is dan ook niet aannemelijk geworden.
iii) Gelijkheidsbeginsel
Het hof stelt voorop dat het in artikel 167, tweede lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toekent zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod op willekeur. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die tot de conclusie kunnen leiden dat geen redelijk oordelend lid van het openbaar ministerie tot het instellen van de vervolging van de verdachte had kunnen besluiten. Evenmin is aannemelijk geworden dat ten aanzien van de verdachte afwijkend is gehandeld van het beleid van het openbaar ministerie in met haar zaak sterk vergelijkbare gevallen. Daarbij overweegt het hof dat in de onderhavige zaak (slechts) aan twee personen (naam 2 en de verdachte) geheimhouding (als daarvan al sprake is) is opgelegd en dat slechts ten aanzien van één van deze twee personen, namelijk de verdachte, het verwijt wordt gemaakt die geheimhouding te hebben geschonden. Dat maakt dat er in deze zaak ook geen sprake is van gelijke gevallen.
Zelfs indien daarover anders zou worden geoordeeld, dan leidt de enkele omstandigheid dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, overigens niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte (vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286, NJ 2014/137 en HR 16 april 1996, NJ 1996, 527).
Conclusie
Het hof verwerpt alle verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Ten aanzien van al hetgeen de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan het niet-ontvankelijkheidsverweer van het openbaar ministerie overweegt het hof dat ook in samenhang en in onderling verband beschouwd, geen sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijk proces dat daardoor verdachtes recht op een eerlijke behandeling van haar zaak tekort is gedaan. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Beoordeling rechtbank
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak gaat het hof –- met de advocaat-generaal en de verdediging – uit van het volgende toetsingskader, zoals gegeven door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 mei 2005 (gepubliceerd als ECLI:NL:HR:2005:AS 4610):
‘de taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd. Het gaat om een afbakening tussen bestuurs- en strafrecht waarbij de strafrechter de bestuursrechter volgt op terreinen die primair bestuursrechtelijk van aard zijn’.
Het hof dient zich in deze zaak aldus te beperken tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop deze plicht is gebaseerd. Ter beoordeling ligt dus niet voor of het college in de onderhavige zaak terecht geheimhouding heeft opgelegd omtrent de stukken die de verdachte ter inzage heeft gelegd en heeft gepubliceerd op de website van haar partij. Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat de verdachte zich in een geval als het onderhavige kan beroepen op het bestaan van strafuitsluitingsgronden, zoals die van de noodtoestand. In dat verband kan aan de orde komen en door de strafrechter worden beoordeeld of en in hoeverre de niet naleving van de geheimhoudingsplicht in het concrete geval kan worden gerechtvaardigd op grond van de door de verdachte gediende belangen.
Is er sprake van een rechtsgeldig besluit?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een rechtsgeldig besluit en heeft daartoe aangevoerd dat er geen primair besluit ten grondslag ligt aan de door de verdachte ontvangen brief en de brief op zichzelf niet kan worden beschouwd als een besluit. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat het college de in de Gemeentewet toegekende bevoegdheden niet rechtmatig heeft gebruikt en dat dit consequenties zou moeten hebben.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op dinsdag 4 november 2014 heeft het (voltallige) college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal (hierna: het college) besloten dat de gevraagde stukken onder geheimhouding verstrekt zouden worden aan de verdachte en aan naam 2. Voor de juistheid van de stelling van de verdediging dat die dag geen collegevergadering heeft plaatsgevonden, heeft het hof geen enkel solide aanknopingspunt gevonden, mede gelet op het feit dat colleges van Nederlandse gemeenten traditiegetrouw op dinsdag vergaderen. Naam 3 had (bovendien) in haar mail van 23 oktober 2014 aan verdachte en naam 2, in kopie gestuurd naar het college en de griffie, al aangekondigd dat een collegebesluit nodig was en dat dit besluit genomen zou worden tijdens de collegevergadering op 4 november 2014. Van die collegevergadering is een besluitenlijst opgesteld waarop de namen van het voltallige college vermeld staan (burgemeester naam 1 en wethouders naam 7, naam 8 en naam 3) en die van een (waarnemend)gemeentesecretaris (naam 9). Bovendien heeft het hof ter zitting twee van de (toenmalige) wethouders onder ede gehoord die beiden hebben verklaard dat de beslissing tot geheimhouding in een voltallige collegevergadering is genomen. Dat in de digitale agenda van één van de gehoorde wethouders die dag van 9.00 uur tot 10.00 uur een andere afspraak (op een andere locatie) stond, terwijl de collegevergadering om 10.00 uur zou zijn aangevangen, doet aan het vorenstaande niets af. Ook de enkele aantekening van deze collegevergadering in de digitale agenda van de toenmalig gemeentesecretaris naam 26 brengt niet met zich dat het hof ervan uit gaat dat hij degene was die bij de vergadering aanwezig is geweest. Het hof hecht meer waarde aan hetgeen op de hiervoor genoemde besluitenlijsten is vermeld en de bevestiging daarvan onder ede door wethouder naam 7, dan aan deze aantekening.
Ook het e-mailbericht van 22 december 2014 van wethouder naam 7, waarin hij kritische vragen stelt, leidt niet tot de conclusie dat hij niet aanwezig was bij de collegevergadering, mede gelet op de verklaring die hij ter terechtzitting heeft gegeven voor dit bericht.
Het hof stelt vast dat – gelet op artikel 1:3, eerste lid, Awb – de brief die op 4 november 2014 aan de is verdachte verzonden, een rechtsgeldig besluit is. Het betreft een schriftelijke beslissing, ondertekend door de waarnemend secretaris en de locoburgemeester, genomen door een bestuursorgaan (het college, op 4 november 2014) en inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, te weten: het opleggen van geheimhouding op de verstrekte stukken.
Dat aan dit besluit verschillende collegevoorstellen ten grondslag hebben gelegen, waarvan er één op de dag na het besluit zou zijn gedateerd, maakt het voorgaande niet anders. Een collegevoorstel betreft immers slechts een werkdocument voor intern beraad ter voorbereiding op door het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissing.
Geheel ten overvloede merkt het hof nog op dat raadslid naam 2 bezwaar, vervolgens beroep en hoger beroep heeft aangewend tegen het (ook) aan hem opgelegde besluit tot geheimhouding. Ook de bestuursrechter is er tot in hoogste instantie vanuit gegaan dat sprake is van een besluit als bedoeld in de Awb (zie ECLI:NL:RVS:2018:2451).
Rechtmatigheid van het gebruik van toegekende bevoegdheden
De verdediging heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het college de in de Gemeentewet (Gemw) toegekende bevoegdheden niet rechtmatig heeft gebruikt. Het hof begrijpt dat de verdediging daarmee een beroep doet op het in het bestuursrecht geldende verbod van ‘détournement de pouvoir’.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
Voor zover de beoordeling van de rechtmatigheid van de gebruikte bevoegdheden al onder het eerder geschetste beoordelingskader valt, faalt dit beroep omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat het college misbruik heeft gemaakt van de hem toegekende bevoegdheid bij het nemen van het voorliggende besluit.
Resumerend
Bij besluit van 4 november 2014 van het college is aan de verdachte geheimhouding opgelegd ten aanzien van de aan haar verstrekte stukken, een en ander op grond van artikel 25, tweede lid, Gemw juncto artikel 10, tweede lid onder e en g van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bekrachtiging en de gestelde openbaarheid van de stukken
Door de verdediging is aangevoerd dat – indien het hof van oordeel is dat sprake is van een besluit – dit besluit niet voldoet aan de wettelijke regeling en er ook anderszins geen sprake is van een rechtsgeldig besluit, omdat het collegebesluit niet is bekrachtigd door de gemeenteraad. Bovendien waren de stukken al openbaar en is de informatie gedeeld met vele anderen, waaronder buitenstaanders, waardoor de geheimhouding niet aan slechts twee raadsleden opgelegd kon worden. Indien wel geheimhouding opgelegd kon worden, is niet duidelijk ten aanzien van welke stukken de geheimhouding gold.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt als volgt.
Zoals reeds overwogen, is door het voltallige college tijdens een vergadering op 4 november 2014, in bijzijn van een gemeentesecretaris, beslist de door naam 2 en de verdachte verzochte stukken aan hen onder geheimhouding te verstrekken. Van die vergadering is een besluitenlijst opgemaakt. Het schriftelijke besluit dat aan de verdachte is verzonden, is op diezelfde dag gedateerd en ondertekend.
Het enkele gegeven dat de besluitenlijst (de niet-openbare notulen) niet is ondertekend, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van de beslissing, mede in aanmerking genomen dat het destijds geldende Reglement van Orde van de gemeente Bloemendaal een dergelijke eis niet stelt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat geen bekrachtiging nodig was van het besluit tot oplegging van de geheimhouding. Daartoe overweegt het dat de stukken op eigen verzoek onder geheimhouding aan de verdachte (en één ander raadslid) zijn verstrekt. De bekrachtigingsprocedure van artikel 25, derde lid, Gemw waaraan de verdachte refereert, is om die reden – aangezien de stukken slechts aan twee raadsleden zijn verstrekt – niet aan de orde. Nu de geheimhouding voorts niet door het college voor het einde van de tenlastegelegde periode was opgeheven, was het aan de verdachte gerichte besluit van 4 november 2014 in die periode onverminderd van kracht.
Het hof heeft vastgesteld dat enkele raadsleden gebruik hebben gemaakt van de inzagemogelijkheid op 8 september 2014 in het intern dossier. Dit dossier was samengesteld door naam 3 zelf als werkdossier en behelsde onder meer e-mails van een aantal ambtenaren van de gemeente Bloemendaal waarin zij hun ervaringen deelden over communicatie die zij uit hoofde van hun functie hadden met de eigenaren van het perceel perceel in Overveen. De enkele omstandigheid dat naam 3 ermee heeft ingestemd dat een aantal raadsleden, onder wie de verdachte, in de gelegenheid is gesteld inzage te hebben in haar interne dossier, maakt niet dat dit dossier openbaar is gemaakt. Juist ook uit het feit dat het college daarna tot geheimhouding heeft besloten, blijkt dat het college niet de intentie heeft gehad dit interne dossier openbaar te maken.
De suggestie van de verdediging dat ook buitenstaanders informatie uit het intern dossier hebben gekregen, is geenszins aannemelijk geworden. Het hof heeft enkel kunnen vaststellen dat verslaggever naam 10 van het Haarlems Dagblad een A4’tje met passages uit het mailverkeer tussen de gemeente en de eigenaren van het perceel perceel onder ogen heeft gehad. Naam 10 heeft ter zitting onder ede verklaard dat zij niet de gehele e-mails heeft gezien en evenmin het dossier heeft mogen inzien of stukken heeft gekregen. Het hof heeft geen enkele aanleiding aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen.
Ten aanzien van naam 11 geldt dat hij in een column (van zijn hand) in TPO, waarop door de verdediging is gewezen, zelf met klem heeft ontkend dat hij inzage heeft gehad in de geheime stukken. Ook hier geldt dat het hof geen reden heeft aan te nemen dat dit wel het geval is geweest.
Het enkele feit dat de (voorzieningen)rechter in de bestuursrechtelijke procedure kennis heeft genomen van (een deel van) de stukken, brengt nog niet mee dat daardoor het geheime karakter aan de stukken is komen te ontvallen.
Tot slot merkt het hof op dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het dossier ‘dossier’ – waarvan aangenomen mag worden dat velen binnen de gemeente Bloemendaal daarmee bekend waren – en het intern dossier van de wethouder waarop de geheimhouding is opgelegd. De verdachte heeft in hoger beroep een overzicht ingebracht met een weergave van alle stukken waarop geheimhouding is opgelegd, waarbij zij heeft beschreven welke stukken al bekend zouden zijn geweest bij de raad. Zelfs als het hof die stelling tot uitgangspunt voor de beoordeling zou nemen, geldt dat de verdachte vier van de stukken waarop de plicht tot geheimhouding rustte, nog niet eerder had ontvangen – zodat moet worden aangenomen dat deze niet bekend waren bij de gemeenteraad – terwijl daarnaast voor een groot deel van deze stukken geldt dat zij deze rechtstreeks van de eigenaren (of een van hen) van dossier heeft ontvangen en dus niet via gemeentelijke weg. Ten aanzien van deze stukken zou de verdachte, ook indien haar eigen stellingen worden gevolgd, dus de geheimhoudingsplicht hebben geschonden.
Overige verweren
Betrouwbaarheid naam 1 en naam 7
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van oud-burgemeester naam 1, zoals opgetekend in de aangifte, dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze verklaring onbetrouwbaar is. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de inhoud van de aangifte aantoonbaar onjuist is en dat er bovendien inconsequenties zitten tussen de aangifte en de verklaring die naam 1 als getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. De verdediging heeft voorts betoogd dat oud-wethouder naam 7 onbetrouwbaar is als getuige, omdat hij heeft ontkend dat hij naam 11 consulteerde en hem informeerde over de inhoud van de stukken, terwijl uit correspondentie zou blijken dat wel over de inhoud van de stukken is gesproken.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt als volgt.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de aangifte, omdat deze in de kern ziet op de geheimhoudingsplicht die aan de verdachte is opgelegd en op (de datum van) de schending van deze plicht. De aangifte vindt op deze punten ook ruime steun in andere bewijsmiddelen. Dat naam 1 de stukken die onder geheimhouding zijn verstrekt anders interpreteert (intimidatie of niet), doet niet ter zake. Ten aanzien van naam 7 geldt dat het hof wil aannemen dat deze met naam 11 in brede zin over ‘dossier’ heeft gesproken – het betrof immers een dossier dat de gemeente Bloemendaal al vele jaren bestuurlijk bezighield. Dat naam 7 evenwel met naam 11 over de inhoud van de geheimverklaarde stukken, het intern dossier, heeft gecommuniceerd, is geenszins aannemelijk geworden, nog daargelaten dat niet op voorhand duidelijk is hoe een dergelijke communicatie de betrouwbaarheid van de door naam 7 in deze zaak afgelegde verklaringen zou raken.
Stukken waarop de geheimhouding rustte
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat geenszins duidelijk was ten aanzien van welke stukken de geheimhouding gold, overweegt het hof als volgt. Allereerst staat vast dat de verdachte bij inzage van het intern dossier heeft verzocht om verstrekking daarvan. Zoals hiervoor overwogen, heeft naam 3 in een mail van 23 oktober 2014 aan onder meer de verdachte te kennen gegeven dat deze stukken zouden worden verstrekt, zij het onder geheimhouding, die bij collegevergadering op 4 november 2014 zou worden opgelegd. Vervolgens heeft de verdachte een envelop van de gemeente ontvangen. Naast het besluit van 4 november 2014 waarin de geheimhouding is opgelegd, bevatte de envelop de stukken waarvoor die geheimhouding gold. Aldus kon er voor de verdachte in de tenlastegelegde periode geen enkele onduidelijkheid hebben bestaan over het antwoord op de vraag welke stukken zich in de envelop bevonden en in het verlengde daarvan op welke stukken de verplichting tot geheimhouding rustte. Het feit dat niet op alle aan de verdachte in dit verband verstrekte stukken ‘volledig geheim’ stond vermeld, leidt derhalve niet tot een ander oordeel, reeds omdat uit het zich ook in de envelop bevindende besluit onmiskenbaar bleek dat geheimhouding op de betreffende stukken rustte.
Geen opzet
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat zij geen opzet had op het schenden van de geheimhoudingsplicht en aldus van het tenlastegelegde feit vrijgesproken dient te worden. Daartoe is aangevoerd dat zij zelf jurist is en uitgebreid juridisch onderzoek heeft gedaan en heeft laten doen, onder meer door bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) informatie in te winnen. Uit haar onderzoek volgde dat geen geheimhouding rustte op de stukken.
Begrijpt het hof de verdediging goed, dan raakt dit verweer niet alleen het opzet, maar ook de vraag of sprake was van een geheim, waarvan zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij verplicht was te bewaren. Daarvoor geldt het volgende.
Vast staat dat de verdachte wist dat de gemeente voornemens was haar het intern dossier te verstrekken onder oplegging van geheimhouding. Na ontvangst van de stukken in een gesloten envelop en een paar dagen voor de bijeenkomst bij restaurant restaurant heeft burgemeester naam 1 de verdachte er telefonisch op gewezen dat de stukken geheim waren en dat het strafbaar was om die stukken te openbaren. De verdachte heeft vervolgens het college een ultimatum gesteld, waarin zij te kennen heeft gegeven de bijeenkomst bij restaurant af te blazen indien aan haar gestelde voorwaarden (onder meer excuses van de zijde van de gemeente richting de eigenaren van perceel) zou worden voldaan. Uiteindelijk heeft de verdachte tijdens de door haar belegde (pers)bijeenkomst in restaurant restaurant de envelop geopend en het besluit tot geheimhouding voorgelezen, waarbij zij heeft opgemerkt dat de brief ‘een openbaar besluit’ betreft ‘waarin vermeld staat dat bezwaar mogelijk is’.
Uit het voorgaande volgt dat in de tenlastegelegde periode de verdachte volstrekt helder moet zijn geweest wat het standpunt van het college was ten aanzien van het intern dossier: dat dossier is geheim en de inhoud ervan mag niet openbaar worden gemaakt. De verdachte was het onmiskenbaar niet eens met dit standpunt van het college en voelde zich daarin gesteund door ingewonnen advies, waaronder kennelijk een brief van de VNG waarin deze een – overigens door naam 2 en niet door de verdachte gestelde – vraag heeft beantwoord omtrent de geheimhouding. Mede gelet op de beperkte vraagstelling richting de VNG (waardoor aan het antwoord naar het oordeel van het hof geen groot gewicht kon worden toegekend) en in aanmerking genomen dat de verdachte zelf juriste was en is, brengt dit echter niet mee dat de verdachte niet wist dat de stukken van het intern dossier geheim waren en dat zij verplicht was dat geheim te bewaren.
Bij die stand van zaken had het op de weg van de verdachte gelegen om, evenals enkele andere raadsleden, een bestuursrechtelijke procedure te starten tegen het (vermeende) besluit van het college.
Dat heeft zij evenwel niet gedaan, maar zij heeft, onwrikbaar gelovend in haar gelijk, op een door haar zelf georganiseerde (pers)bijeenkomst de betreffende stukken openbaar gemaakt, ter inzage gelegd en vervolgens op haar website gepubliceerd. Dit kan niet anders worden aangemerkt dan als willens en wetens handelen, zodat bewezen is dat de verdachte de aan haar opgelegde geheimhoudingsplicht opzettelijk heeft geschonden.
Ook dit tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.
Alternatief scenario
De verdediging heeft gesteld dat er geen collegebesluit is genomen op 4 november 2014 en dat het meest waarschijnlijke scenario is dat wethouder naam 7 en waarnemend secretaris naam 9 samen, als solo-actie, een brief aan de verdachte hebben gestuurd. In de gemeente Bloemendaal ontbreekt een helder besluitvormingsproces en het is zeer gebruikelijk om te stellen dat er besluiten zijn genomen, terwijl dit niet zo is.
Het hof acht het alternatief scenario volstrekt niet aannemelijk geworden. Dit scenario vindt zijn weerlegging in de feitelijke gang van zaken, zoals hiervoor al omschreven en zoals daarvan blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder het e-mailbericht van wethouder naam 3 dat zij aan de verdachte en het voltallige college heeft verzonden, met de aankondiging dat in de collegevergadering van dinsdag 4 november 2014 een besluit tot geheimhouding zou worden genomen, de e-mails van en het telefoongesprek met burgemeester naam 1 en het besluit van 4 november 2014.
Verontschuldigbare rechtsdwaling?
Door de verdediging is aangevoerd dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – de verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het meer dan aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging. De verdediging wijst hierbij op de inspanningen die de verdachte heeft verricht om zichzelf te laten informeren en het onderzoek dat zij zelf heeft gedaan. Daarom zou zij moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
Het hof is van oordeel dat van een verontschuldigbare rechtsdwaling geen sprake is. Het hof verwijst in dezen naar hetgeen eerder is overwogen bij de bespreking van het verweer betreffende het ontbreken van opzet.
Bewezenverklaring
Enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden.
Strafoplegging
Voorwaardelijke taakstraf van 40 uur met een proeftijd van 1 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.