Veroordeling kinderopvang voor dood door schuld

Rechtbank Overijssel 3 juni 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2217

Een kinderopvang uit Steenwijk krijgt een boete van 15.000 euro opgelegd omdat het schuldig is aan een tragisch ongeval waarbij een 4-jarig meisje overleed. Het meisje speelde op 16 maart 2020 verstoppertje op de gang en kwam onder twee zware branddeuren terecht. Die waren in verband met werkzaamheden uit het kozijn gehaald en stonden bijna twee maanden lang tegen de muur.

Het oordeel van de rechtbank

Schuld

Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader had anders moeten handelen (verwijtbaarheid) en anders kunnen handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Overigens moeten de aard en de ernst van de gevolgen van het tenlastegelegde bij de beoordeling van de mate van schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe tragisch dat gevolg ook is. Wel dient vast komen te staan dat tussen de gemaakte fout en de dood/het letsel voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat, terwijl tot slot voor culpoze strafbaarheid de voorzienbaarheid nog steeds als een voorwaarde geldt.

De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de brandwerende deuren, die na weging met een niet-geijkte weegschaal ongeveer 49 kilogram per stuk bleken te wegen7, bijna twee maanden na afronding van de werkzaamheden aan de vloer in de gang zijn blijven staan en niet waren teruggeplaatst in het kozijn. Naar het oordeel van de rechtbank had dit wel zo spoedig mogelijk moeten gebeuren, alleen al met het oog op de brandveiligheid in het pand. Reeds daarom kan worden vastgesteld dat deze deuren op de dag van het ongeval niet in de gang hadden mogen staan.

Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit echter evenzeer vanwege het gevaar dat deze deuren, gezien hun gewicht en formaat, vormden wanneer zij op enig moment zouden omvallen in een ruimte waar regelmatig kinderen aanwezig waren.

De rechtbank acht, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, dit potentiële gevaar zeer wel voorzienbaar. Dat de deuren geruime tijd in de gang hadden gestaan en dat er een zekere kracht voor nodig was om de deuren te doen omvallen, kan daaraan niet afdoen. Het is immers kind-eigen dat zij -spelenderwijs- op, onder, tussen en achter voorwerpen kruipen en anders dan volwassenen, niet slechts rustig door de gangen van een school lopen. Dat dat niet alleen algemeen bekend is, maar voor de verdachte in het bijzonder bekend is, blijkt wel uit de voorschriften dat alleen dan op de gang mag worden gespeeld als er een leidster is. En dat men zich binnen de organisatie wel degelijk bewust was van het potentiële gevaar van de deuren, blijkt ook uit de verklaringen van meerdere medewerkers, die de onwenselijkheid dan wel de onveiligheid van de situatie voorafgaand aan het ongeval hadden aangekaart.8 Binnen de stichting lijkt tegen dit (voorzienbare) gevaar echter niet of onvoldoende te zijn opgetreden, aangezien er gedurende twee maanden geen actie is ondernomen om dit gevaar weg te nemen dan wel aanzienlijk in te perken, terwijl dat zonder veel moeite had gekund (bijvoorbeeld) door de deuren terug te laten plaatsen of deze in een niet voor kinderen toegankelijk deel van de school te plaatsen.

De rechtbank komt op grond van de combinatie van het onvoldoende inventariseren van het mogelijke gevaar van de twee staande deuren, het onvoldoende nemen van maatregelen om dit gevaar weg te nemen of te beperken, terwijl dit wel eenvoudig had gekund en (gelet op de brandveiligheid) ook had gemoeten en het verstoppertje laten spelen van kinderen op de gang zonder dat sprake is van voldoende toezicht, tot het oordeel dat sprake is van een verwijtbare aanmerkelijke mate van onachtzaamheid en nalatigheid en dus van schuld in de zin van artikel 307 Sr.

Toerekening aan de rechtspersoon

Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

De rechtbank overweegt dat de zorg voor en het waarborgen van een veilige omgeving voor kinderen één van de kerntaken is binnen een stichting die zich bezighoudt met kinderopvang, zodat voortdurende aandacht hiervoor past binnen de normale bedrijfsvoering. Verdachte heeft een onveilige situatie in het leven geroepen door twee zware deuren in de gang te laten staan en heeft onvoldoende gehandeld om de daarmee gepaard gaande gevaren in te perken of weg te nemen. Daarmee heeft verdachte in strijd gehandeld met haar algemene ongeschreven zorgplicht voor de veiligheid van de kinderen op haar school, terwijl het in haar macht en mogelijkheden lag om dit wel te doen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ontstaan van het ongeval en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer aan verdachte kunnen worden toegerekend.

Bewezenverklaring

  • Aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Geldboete van € 15.000

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^