Veroordeling medewerkster tot voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden na opzettelijk onjuist en onvolledige opgave gedaan van omzetbelasting
/Rechtbank Overijssel 6 februari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:471
Medeverdachte had in de tenlastegelegde periodes een bedrijf dat zich toelegde op de verkoop van voornamelijk (luxe) campers. Zijn bedrijf bestond uit meerdere besloten vennootschappen. Verdachte was in dienst bij een van die besloten vennootschappen en deed de aangiften voor de omzetbelastingen. Bij een boekenonderzoek van de Belastingdienst zijn binnen het concern verschillende onregelmatigheden geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is op 22 november 2017 besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
Verdachte heeft als medewerkster bij het concern van haar leidinggevende, medeverdachte, gedurende een lange periode opzettelijk onjuist en onvolledig opgave gedaan van omzetbelasting, met het gevolg dat minder belasting werd afgedragen dan verschuldigd. Niet is gebleken dat de feiten zijn gepleegd met het doel van zelfverrijking; verdachte lijkt steeds te hebben gehandeld in opdracht van dan wel met de (stilzwijgende) goedkeuring van haar leidinggevende. Niettemin is de staatskas en daarmee de gemeenschap mede door haar handelen benadeeld voor een bedrag van ruim €1.500.000.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bepleit. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op het benadelen van de Belastingdienst.
Het oordeel van de rechtbank
Medeverdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten enig directeur en aandeelhouder van bedrijf 1 en van bedrijf 4. Laatstgenoemde B.V. was op haar beurt enig directeur en aandeelhouder van bedrijf 3, bedrijf 5, bedrijf 6 en bedrijf 2. Medeverdachte was binnen het concern de enige met een leidinggevende/aansturende functie.
Tot 1 juli 2014 rustte op voornoemde B.V.'s - afzonderlijk - de plicht omzetbelastingaangifte te doen. Vanaf 1 juli 2014 vormden zij een fiscale eenheid, waarvoor één gezamenlijke belastingaangifte moest worden gedaan.
De FIOD heeft telkens per vennootschap de belastingopgave en -afdracht vergeleken met de omzet die volgens de administratie van de verschillende vennootschappen was gedraaid. De betreffende documenten maken alle onderdeel uit van het dossier.
Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de bij de Belastingdienst aangegeven omzetbedragen waarover omzetbelasting is afgedragen afwijken van - en over het geheel genomen aanzienlijk lager zijn dan - de in de administratie van de vennootschappen geboekte omzetbedragen.
De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de in de tenlastelegging onder 1, 2, 3 en 4 genoemde belastingaangiften telkens onvolledig en onjuist zijn gedaan. Ten gevolge van deze afwijkingen is over de meeste maanden c.q. kwartalen te weinig, maar soms ook teveel omzetbelasting afgedragen. Over de gehele tenlastegelegde periode gerekend is de Belastingdienst voor ruim 1,5 miljoen euro benadeeld.
Opzet op de onvolledigheid en de onjuistheid van de aangiften
Voor alle vennootschappen was verdachte gedurende de gehele ten laste gelegde periodes als enige in het concern door medeverdachte belast met het indienen van de aangiften voor de omzetbelasting. Daarnaast was bedrijf 7 ingeschakeld om de jaarrekeningen op te maken op basis van de door verdachte aangeleverde administratie, waaronder die aangiftes.
Verdachte deed de aangiften op basis van de proef- en saldibalans, terwijl zij wist dat de administratie vaak niet was bijgewerkt, omdat zij het daarvoor - telkens met name na het eerste kwartaal - te druk had met andere werkzaamheden. Ook heeft zij in opdracht van medeverdachte wel eens bewust geschoven met de BTW. Uit een e-mailbericht aan de boekhouder blijkt dat zij ook op de hoogte was van de noodzaak om suppletie-aangiften te doen. Voordat verdachte omzetbelasting aangaf en zorgde voor de afdracht, besprak zij dat altijd met medeverdachte. De rechtbank stelt op grond van deze verklaringen vast dat verdachte telkens opzettelijk onvolledige en onjuiste omzetbelastingaangiften namens de vennootschappen heeft gedaan en dat ook medeverdachte van die onvolledigheid en onjuistheid in de periode van 2013 tot medio 2014 op de hoogte was.
Het strekkingsvereiste
Voor een veroordeling wegens artikel 69 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen is verder vereist dat het opzettelijk doen van onvolledige en onjuiste belastingaangiften ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Door de verdediging is betwist dat verdachte bij het doen van deze aangiften het opzet had de Belastingdienst te benadelen. Gesteld is dat het steeds de bedoeling was om eventuele verschillen met de op dat moment achterlopende administratie later in het jaar middels suppletieaangifte recht te trekken, waarbij medeverdachte noch verdachte de intentie hadden dat er te weinig belasting werd afgedragen.
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat naar haar oordeel sprake is van een onjuiste interpretatie van het “strekkingsvereiste”. De zinsnede "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" is – blijkens de wetsgeschiedenis – bedoeld om het onjuist of onvolledig doen van de belastingaangifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging de te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is. Voor de vaststelling dat een gedraging een dergelijke strekking heeft, zijn bepalend "de ervaringsgegevens die leren dat de gedraging, gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, geschikt is om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven."
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen – het telkens opzettelijk indienen van onvolledige en onjuiste aangiften bij de Belastingdienst – bij uitstek geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Dat is ook gebleken, nu de Belastingdienst over de gehele ten laste gelegde periode en over alle vennootschappen gezien voor ruim 1,5 miljoen euro is benadeeld. Dat het óók wel is voorgekomen dat in bepaalde perioden door (één van) de vennootschappen teveel omzetbelasting werd afgedragen, doet in het licht van de wetsgeschiedenis aan de strekking van die gedragingen niet af. Er is in de gehele ten laste gelegde periode ook nooit suppletieaangifte gedaan.
Toerekening aan de (fiscale eenheid van) rechtspersonen en medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Of toerekening redelijk is, dient te worden getoetst aan de hand van in de rechtspraak ontwikkelde criteria.
De rechtbank stelt vast dat verdachte telkens onvolledige en onjuiste aangiften heeft gedaan terwijl zij uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam was binnen het concern, dat het doen van deze aangiften telkens dienstig was aan de betreffende vennootschappen c.q. de fiscale eenheid van vennootschappen en dat dit paste in de normale bedrijfsvoering; de vennootschappen waren immers belastingplichtig en zodoende normadressaat. Nu zowel de enig leidinggevende binnen het concern als de werkneemster die de belastingaangiften feitelijk deed zich beiden bewust waren van en opzet hadden op de onvolledigheid en onjuistheid van die aangiften, moet worden geoordeeld dat de rechtspersonen op de hoogte waren van de verboden gedragingen en dat zij die blijkens de feitelijke gang van zaken bovendien hebben aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belastingaangiften telkens in de sfeer van de rechtspersonen hebben plaatsgevonden en dat deze aan hen kunnen worden toegerekend. Gelet op de constructie waarin één en ander plaatsvond, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met die rechtspersonen en met haar leidinggevende, medeverdachte, heeft gehandeld. De rechtbank acht zodoende het medeplegen bewezen.
De strafbaarheid van verdachte
Namens verdachte heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op psychische overmacht, dan wel afwezigheid van alle schuld. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat verdachte haar werk zo goed mogelijk wilde doen en dat zij als werkneemster uitvoering heeft gegeven aan wat haar leidinggevende van haar verwachtte. Daarnaast had zij het veel te druk op haar werk en was zij mogelijk niet capabel genoeg voor de haar opgedragen taken. Verdachte heeft nooit stilgestaan bij de gevolgen.
De rechtbank overweegt dat een beroep op psychische overmacht alleen dan kan slagen wanneer er sprake is geweest van een zodanige van buiten komende drang dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
De door de verdediging aangevoerde omstandigheden - die slechts in algemene bewoordingen zijn vervat en welbeschouwd neerkomen op hoge werkdruk en ondergeschiktheid aan een leidinggevende - zijn volstrekt onvoldoende om te oordelen dat daarvan een psychische drang is uitgegaan in de richting van verdachte waaraan zij geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden. Ook overigens zijn uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan zodanige drang zou moeten worden aangenomen. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op psychische overmacht.
Een beroep op afwezigheid van alle schuld kan slechts dan slagen indien verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de ten laste van haar bewezenverklaarde gedragingen. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat verdachte opzettelijk onjuiste en onvolledige belastingaangiften heeft gedaan voor verschillende rechtspersonen. Reeds uit het ten laste van haar bewezenverklaarde opzet volgt dat haar enig verwijt treft. Van in de persoon van de verdachte liggende omstandigheden die dat anders zouden maken is niet gebleken. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op afwezigheid van alle schuld.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.
Bewezenverklaring
Feiten 1, 2, 3 en 4: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar
Taakstraf van 120 uur
Lees hier de volledige uitspraak.
Rechtbank Overijssel 6 februari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:473
De onderneming is veroordeeld tot een geldboete van €100.000, waarvan €50.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.