Veroordeling na ten onrechte belasting terugvragen voor stuk bouwgrond voor een te bouwen ziekenhuis dat er nooit kwam
/Rechtbank Overijssel 14 oktober 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3830
Een 67-jarige man wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden vanwege belastingfraude, valsheid in geschrifte en het als bestuurder opmaken van een onware balans en die te deponeren bij de Kamer van Koophandel. De man vroeg in 2011 ten onrechte bijna 600.000 euro aan belasting terug voor een stuk bouwgrond voor een te bouwen ziekenhuis in Boxmeer. Ook vroeg hij met valse facturen in 2012, 2013 en 2014 belasting terug, voor niet verricht werk voor het te bouwen ziekenhuis. Dat ziekenhuis kwam er nooit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair, 2 en 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de feiten 1 en 2 aangevoerd dat de bouwgrond voor het op te richten ziekenhuis tot op heden niet is geleverd. Hierdoor mocht de grond niet als aftrekpost worden opgenomen in de aangifte Omzetbelasting van het eerste kwartaal van 2011 en evenmin worden vermeld als activapost op de balans van 2011 van bedrijf verdachte 1 B.V.
Ten aanzien van feit 3 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat sprake is van oplichting van de Belastingdienst. Er is fraudeleus gehandeld, omdat er door slapende/niet actieve ondernemingen behorende tot het bedrijven verdachte concern op grote schaal is gefactureerd aan bedrijf verdachte 1, terwijl de bedrijven verdachte -ondernemingen geen financiële middelen hadden om de door hen gefactureerde BTW af te dragen en wisten dat bedrijf verdachte 1 deze facturen niet kon betalen. Immers waren er ‘no cure no pay’- overeenkomsten afgesloten, omdat de financiering van het ziekenhuis nog niet rond was. Door in de overeenkomsten tussen de verschillende bedrijven verdachte -ondernemingen en derden een ‘no cure no pay’-clausule op te nemen bestond voor de bedrijven verdachte -ondernemingen geen noodzaak om, en was het ook niet logisch dat de in hun opdracht verrichte werkzaamheden, waarvoor zij zelf niet waren gefactureerd, aan bedrijf verdachte 1 in rekening te brengen. Dat gebeurde echter wel, zodat bedrijf verdachte 1 daarvan tegelijkertijd wel kon profiteren door de betreffende omzetbelasting als te vorderen btw op de aangiften omzetbelasting op te voeren. Aldus kon bedrijf verdachte 1 met belastinggeld haar financiële ondergang uitstellen.
Daarnaast staan op de facturen onjuiste, dan wel niet verrichte werkzaamheden vermeld en is er voor zowel het personeel als voor derden meer werkzaamheden en uren gefactureerd dan zij in werkelijkheid aan het project hebben besteed.
De Belastingdienst heeft het belastingnadeel berekend op totaal ruim 2.3 miljoen euro.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor de tenlastegelegde feiten.
De raadsman heeft met betrekking tot de feiten 1 en 2 aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte opzet had op het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting en het openbaar maken van onjuiste jaarstukken. Verdachte heeft de bewuste werkzaamheden aan administratiekantoor B.V. overgelaten en is hierbij afgegaan op wat door administratiekantoor aan hem is voorgelegd. Verdachte verkeerde dan ook in de veronderstelling dat er door bedrijf verdachte 1 juist is gehandeld.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman bepleit dat er geen sprake was van een oplichtingsmiddel als gevolg waarvan hij de Belastingdienst heeft bewogen gelden over te maken. De werkzaamheden moesten worden gefactureerd om bedrijf verdachte 1 teneinde inzicht te geven in de gemaakte kosten ten behoeve van het ziekenhuisproject. Verdachte vertrouwde erop dat de financiering snel rond zou zijn en dat alle facturen betaald konden worden. Overigens blijkt uit diverse getuigenverklaringen dat er wel degelijk voor vele uren aan werkzaamheden voor het ziekenhuisproject zijn verricht.
Feit 1
Verdachte wordt onder feit 1 verweten feitelijke leiding te hebben gegeven aan het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte omzetbelasting door bedrijf verdachte 1
Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of bewezen kan worden dat verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Feiten 1 en 2
De rechtbank stelt op grond van de hierna genoemde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
De rechtspersoon bedrijf verdachte 1 B.V. is op 24 december 2008 opgericht. De onderneming is bij de Kamer van Koophandel ingeschreven en bedrijf verdachte 3 B.V. is sinds 25 juni 2009 enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon. Verdachte is van 9 juli 1992 tot en met 1 juli 2012 bestuurder van bedrijf verdachte 3. Vanaf 1 juli 2012 is dit overgegaan in bedrijf verdachte 4 B.V., met verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder.
De gehele administratie van bedrijf verdachte 1 werd verzorgd door administratiekantoor B.V. Verdachte heeft verklaard dat administratiekantoor namens bedrijf verdachte 1 onder meer was belast met het verwerken van de administratie en het opmaken van de jaarstukken, de uitgaande facturen en de aangiften omzetbelasting. Verdachte was vanuit bedrijf verdachte 1 aanspreekpunt en tevens bevoegd tot het geven van opdrachten aan administratiekantoor.
Uit het dossier volgt dat verdachte sinds december 2008 samen met een aantal financiers van plan was om een Health Campus (een gespecialiseerd ziekenhuis) te ontwikkelen. De Health Campus, genaamd Hansa Oncology Clinic (hierna: het Hansa ziekenhuis), zou worden gevestigd in Boxmeer. Om dit te kunnen realiseren is er door de gemeente Boxmeer en bedrijf verdachte 1 op 4 november 2009 een koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van circa 30.000 vierkante meter grond voor een bedrag van 3.300.000,00 euro exclusief btw en overdrachtsbelasting. De levering van de grond stond gepland op 16 februari 2011 bij notariskantoor Teeuwen. Een medewerkster van het notariskantoor heeft bedrijf verdachte 1 ter attentie van verdachte op 10 februari 2011 per e-mail de conceptakte van levering alsmede de daarbij behorende nota van afrekening gestuurd.
Op 11 februari 2011 heeft verdachte per e-mail aan het notariskantoor meegedeeld dat de levering van de grond moest worden verschoven, omdat de investeerder afkomstig uit de USA op dat moment niet aanwezig kon zijn. Hierbij werd tevens gemeld dat geen sprake is van afstel, maar hooguit van uitstel van één of twee weken. Vervolgens is er nooit meer een afspraak gemaakt met de notaris en/of de gemeente Boxmeer om te komen tot het passeren van de leveringsakte.
Op 1 april 2011 ontving de Belastingdienst de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 van bedrijf verdachte 1. administratiekantoor heeft namens bedrijf verdachte 1 onder meer een bedrag van € 597.949,00 aan voorbelasting teruggevraagd met betrekking tot de aankoop van de bouwgrond van de gemeente Boxmeer. De Belastingdienst heeft op 5 april 2011 gevraagd om het verzoek om teruggaaf van de omzetbelasting te onderbouwen met stukken. Naar aanleiding hiervan zijn op 7 april 2011 door een medewerker van administratiekantoor enkele facturen, een kopie van de grootboekrekening voorbelasting 1e kwartaal 2011 alsmede een nota van afrekening naar de Belastingdienst gestuurd. Op 12 april 2011 heeft de Belastingdienst opnieuw een brief gestuurd; in deze brief heeft zij aangegeven dat een nota van afrekening niet kan dienen voor teruggaaf van omzetbelasting en dat een akte van levering/koopakte aan de hand waarvan de notaris de nota van afrekening heeft opgemaakt, dient te worden aangeleverd. Als reactie hierop stuurt accountant, accountant en contactpersoon van administratiekantoor, op 15 april 2011 een kopie van een conceptakte van levering aan de Belastingdienst. Op basis hiervan is vervolgens de teruggaaf omzetbelasting verleend.
In 2013 is er een verzoek van de Belastingdienst Den Haag binnengekomen bij de Belastingdienst Noord te Groningen om een verzoek artikel 29 lid 2 wet Omzetbelasting in behandeling te nemen. Het betreffen renseignementen welke betrekking hebben op facturen gericht aan bedrijf verdachte 1 welke niet (geheel) zijn betaald. Dit zijn onder meer de facturen die in het eerste kwartaal 2011 voor de omzetbelasting door bedrijf verdachte 1 in aftrek zijn gebracht. Uit onderzoek van de Belastingdienst is gebleken dat de grond waarvoor een koopovereenkomst is gesloten met de gemeente Boxmeer, niet is geleverd. Volgens medewerkers van de gemeente Boxmeer heeft er in 2010 alleen een aanbetaling plaatsgevonden van 10% van de koopsom. Verder was er nimmer een betaling binnengekomen van bedrijf verdachte 1 voor de aankoop van grond. Er is dus volgens de gemeente niet getransporteerd.
Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij op het moment van indiening van de aangifte omzetbelasting wist dat de grond nog niet was geleverd, maar dat het volledige bedrag op de koopsom van de grond aan voorbelasting is teruggevraagd.
Feit 1
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat bedrijf verdachte 1 ten tijde van de aangifte geen juridische eigenaar van de grond was en dat bedrijf verdachte 1 de grond evenmin economisch in gebruik had. Gezien het feit dat er geen grond is geleverd, had bedrijf verdachte 1 geen enkele aanspraak op teruggaaf van voorbelasting met betrekking tot een aankoop van grond. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat namens bedrijf verdachte 1 een onjuiste aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 is gedaan.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat bedrijf verdachte 1 dit feit tezamen en in vereniging met accountant heeft gepleegd.
Uit de voorgaande bewijsmiddelen blijkt dat accountant, directeur en accountant bij administratiekantoor, de belastingaangifte namens bedrijf verdachte 1 heeft ingediend.
Fiscalist, de fiscalist/belastingadviseur van accountant, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij heeft gekeken naar de aftrekbaarheid van de btw op de aangekondigde aankoop van grond voor een ziekenhuis en dat hij met accountant discussie heeft gevoerd over de al dan niet aftrekbaarheid van de btw. Hij vermoedt dat hij destijds een inschatting heeft gemaakt en heeft geadviseerd om het aan de fiscus voor te leggen. Hij wist dat het restant van de koopsom op dat moment nog niet betaald was, en was waarschijnlijk van mening dat de omzetbelasting op het aanbetaalde deel mogelijk voor teruggave in aanmerking kwam. Op het restant van de koopsom niet.
Ook naam 1 heeft verklaard dat vanaf het eerste moment door accountant, fiscalist en verdachte discussie is gevoerd over de aftrekbaarheid van de btw op de eventueel aan te kopen bouwgrond in Boxmeer.
Op 10 februari 2011, een paar minuten na ontvangst van de e-mail van de notaris met de conceptakte van levering en de daarbij behorende nota van afrekening en een dag voordat verdachte verzoekt om het passeren van de akte uit te stellen, heeft verdachte deze e-mail met bijlagen doorgestuurd aan accountant, met daarbij de tekst: “accountant volgens mij hebben wij wel wat aan deze factuur, lijkt je ook niet ??? verdachte”.
Voorts heeft verdachte op 26 april 2011 de gemeente per e-mail gevraagd om de factuur van de grond met in de bijlage een voorbeeldfactuur waarin de btw is uitgesplitst over de koopprijs en aanbetaling, en de mededeling dat de factuur na ontvangst zo snel mogelijk wordt betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het gelet op het voorgaande niet anders zijn dan dat accountant, in zijn hoedanigheid als accountant, moet hebben geweten dat door de notaris enkel een conceptakte van levering was verstrekt en dat de levering van de grond niet had plaatsgevonden. Immers is een factuur van de gemeente niet nodig als er door de notaris een akte van levering is verstrekt. Door de volledige koopsom van de grond in vooraftrek te nemen, heeft accountant naar het oordeel van de rechtbank op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op medeplegen van het doen van een onjuiste aangifte omzetbelasting.
Juridische toerekening feit 1 aan bedrijf verdachte 1 B.V.
Op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden zich voordoen:
1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De aangifte omzetbelasting is ingediend namens bedrijf verdachte 1. De verplichting om correcte aangiften omzetbelasting te doen is een verplichting van de belastingplichtige en in het onderhavige geval dus van bedrijf verdachte 1. Genoemde gedraging houdt verband met één of meer wettelijke verplichtingen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Wet OB en heeft aldus plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon. Door het onjuist aangeven van de af te dragen omzetbelasting door bedrijf verdachte 1 is de verboden gedraging daarnaast dienstig geweest in het door bedrijf verdachte 1 uitgeoefende bedrijf of diens taakuitoefening.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedraging de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven / medeplegen
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte aan de gedragingen onder twee en drie feitelijke leiding heeft gegeven.
Bedrijf verdachte 1 is de normadressaat: zij is de belastingplichtige en de aangifte omzetbelasting is namens haar ingediend. Verdachte was op 1 april 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf verdachte 3 en via die laatste rechtspersoon indirect formeel bestuurder van bedrijf verdachte 1. Verdachte was degene die administratiekantoor de opdracht heeft gegeven om de aangifte omzetbelasting voor bedrijf verdachte 1 te verzorgen. Dit terwijl hij wist dat de levering van de grond nog niet had plaatsgevonden en het volledige bedrag op de koopsom van de grond niet in vooraftrek mocht worden genomen. Verdachte heeft dus opzet gehad op het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting door bedrijf verdachte 1.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging verricht door bedrijf verdachte 1, zoals hiervoor ten aanzien van feit 1 uiteen is gezet.
Feit 2
Na afloop van het boekjaar 2011 van bedrijf verdachte 1 heeft administratiekantoor de opdracht gekregen voor het opmaken van de jaarstukken over dit boekjaar. Uit het uittreksel van de KvK blijkt dat de jaarrekening van 2011 op 25 januari 2013 is gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel.
In de balans over 2011 is de ‘aankoop’ van de bouwgrond verwerkt als zijnde materiële vaste activa. Dit is in de toelichting verantwoord als stand per 31 december 2011, bestaande uit € 330.000,00 aanschafwaarde + investeringen van € 3.275.585,00. De aanschaffingswaarde betreft € 3.605.585,00. Hierbij staat vermeld dat het de aankoop van een terrein ten behoeve van de bouw van een Oncologisch Ziekenhuis te Boxmeer betreft.
Blijkens de toelichting grondslagen voor waardering activa en passiva vindt de waardering van activa en passiva en de bepaling van het resultaat plaats op basis van historische kosten.
De materiële vaste activa wordt gewaardeerd tegen de aanschafprijs (verkrijgingsprijs).
Uit de verklaring van naam 1 volgt dat hij de concept jaarrekening heeft opgesteld, welke vervolgens is besproken met verdachte en accountant. Zij zouden aan naam 1 hebben aangegeven dat de post ‘Bedrijfsgebouwen en- terreinen’ per 31 december 2011 € 3.605.585,00 moest bedragen.
Naam 2, aandeelhouder van bedrijf verdachte 1, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij een conceptbalans over 2011 heeft ontvangen waarin een grote post stond betreffende werk/projecten in wording. De grond in het project is in de definitieve balans geactiveerd. Naam 2 wilde een specificatie van die post. Deze heeft hij nooit ontvangen.
Verdachte heeft op 26 juli 2012 een door administratiekantoor opgestelde Letter of Representation (LOR) ondertekend. In deze LOR staat onder meer vermeld dat de onderneming eigenaresse is van alle in de balans opgenomen activa, dat er geen activa zijn bezwaard of in onderpand zijn gegeven behoudens hetgeen is vermeld in de samengestelde jaarrekening, dat de onderneming heeft voldaan aan alle bepalingen en overeenkomsten die een belangrijke invloed zouden hebben op de jaarrekening en dat “zij instemt met de door u aan ons overhandigde concept jaarrekening”.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de grond op voornoemde wijze in de jaarrekening is opgenomen, omdat er zicht was op de levering.
De rechtbank heeft onder feit 1 vastgesteld dat verdachte wist dat de grond niet was geleverd. Mede gezien de fiscale opleiding van verdachte en zijn voormalige functie als belastinginspecteur, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank moeten weten dat de grond niet als activapost op de balans mocht worden vermeld.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Vrijspraak feit 3 primair
Verdachte wordt onder feit 3 primair verweten dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging met bedrijf verdachte 1, de Belastingdienst heeft opgelicht, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. De rechtbank constateert dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat niet verdachte, maar bedrijf verdachte 1 de Belastingdienst heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen door voorbelasting op te voeren in de aangifte omzetbelasting. Bij bewezenverklaring van medeplegen in de voorliggende tenlastelegging, die gericht is op het feitelijk leidinggeven door verdachte aan strafbare feiten door de rechtspersoon, zou dat betekenen dat bewezen verklaard wordt het feitelijk leidinggeven aan het eigen (mede)plegen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk in strafrechtelijke zin feitelijke leiding te geven aan eigen gedragingen, zodat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Feit 3 subsidiair
In het jaar 2015 is het faillissement van bedrijf verdachte 1 uitgesproken, alsmede de faillissementen van de daaraan gelieerde vennootschappen bedrijf verdachte 2 B.V., bedrijf 5 B.V. en Bedrijf verdachte 3 B.V. Al deze vennootschappen waren betrokken bij de ontwikkeling van het Hansa ziekenhuis.
In de beschikbare administratie heeft de curator meerdere facturen aangetroffen, waarbij door diverse ondernemingen waarvan verdachte (indirect of middellijk) bestuurder is, richting bedrijf verdachte 1, de verantwoordelijke vennootschap voor het te realiseren Hansa ziekenhuis, is gedeclareerd. Een aantal van deze facturen zijn onder feit 3 subsidiair in elf gedachtestreepjes opgenomen.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, samen met andere personen uit het managementteam van bedrijf verdachte 1, aan administratiekantoor de opdracht heeft gegeven om de uitgaande facturen op naam van de betreffende ondernemingen aan bedrijf verdachte 1 op te maken.
Voordat de ten laste gelegde facturen worden besproken, stelt de rechtbank vast dat een aantal werkzaamheden met betrekking tot het Hansa project zouden worden verricht door derden en dat een aantal van hen middels hun onderneming een ‘no pay no cure’ overeenkomst heeft gesloten met de betreffende ondernemingen van het bedrijven verdachte concern. In deze overeenkomsten is opgenomen dat geen vergoeding verschuldigd is indien en zolang als bedrijf verdachte 1 geen financiering heeft verkregen voor de aanschaf van de grond. Op deze manier konden de werkzaamheden voor het Hansa project alsnog doorgang vinden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de werkzaamheden welke door derden zouden zijn verricht, die door de betreffende personen echter nog niet gefactureerd hadden mogen worden, toch zijn gefactureerd aan de betreffende bedrijven verdachte -ondernemingen; in de diverse ‘no pay no cure’ overeenkomsten is immers vastgelegd dat deze derden niet zullen factureren zolang er geen financier voor het Hansa project is gevonden. Ondanks deze afspraak en in de wetenschap dat deze derden niet konden worden betaald omdat de betreffende bedrijven verdachte -ondernemingen en ook bedrijf verdachte 1 niet beschikten over liquide middelen, is er in opdracht van verdachte door de betreffende bedrijven verdachte -ondernemingen, waarvan de meesten niet meer actief waren, wel doorgefactureerd aan bedrijf verdachte 1 met forse opslagpercentages. Dit terwijl de derden hun gewerkte uren niet of nauwelijks hebben bijgehouden en/of doorgegeven. Er zijn werkzaamheden gedeclareerd ofwel tegen een niet zakelijke dan wel niet overeengekomen prijs, ofwel terwijl een groot deel van de gedeclareerde werkzaamheden niet of niet volledig zijn verricht of hebben plaatsgevonden, ofwel terwijl deze derden in het geheel niet hebben gewerkt voor de betreffende ondernemingen.
Ook voor het personeel dat in dienst was bij een andere bedrijven verdachte -onderneming zijn facturen aan bedrijf verdachte 1 uitgeschreven, terwijl is gebleken dat een aantal van hen in het geheel geen dan wel voor minder uren werk heeft verricht voor het Hansa project. Daarnaast zijn bedragen gefactureerd die in geen enkele verhouding stonden tot het salaris wat men verdiende.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat de administratie omstreeks 2004 of 2005 werd gedaan door administratiekantoor en dat daarvoor de administratie onderdeel was van de bedrijven verdachte groep. Vanaf de oprichting van bedrijf verdachte 1 waren zij belast met het verzorgen van de administratie. accountant was het enige aanspreekpunt voor verdachte bij administratiekantoor. Door medewerkers van administratiekantoor werden onder andere de aangiften, het verwerken van de administratie, het opmaken van de jaarstukken, het opmaken van de uitgaande facturen, correspondentie met de Belastingdienst verzorgd. Verdachte was namens bedrijf verdachte 1 het aanspreekpunt voor de mensen van administratiekantoor en bevoegd om namens bedrijf verdachte 1 opdrachten aan administratiekantoor te verstrekken.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij de ontvangen overzichten met gewerkte uren wel moest verwerken in de facturen, omdat de directie van bedrijf verdachte 1 en de aandeelhouders inzicht wilden houden wat de stand van zaken was. Aan de hand van urenlijsten, die werden doorgegeven aan administratiekantoor, maakte administratiekantoor in “onze” opdracht facturen op. “Wij leverden dus de gegevens aan voor deze facturen, waarna de facturen werden opgemaakt door administratiekantoor.”, aldus verdachte. Globaal was verdachte op de hoogte van de gewerkte uren. Globaal hield verdachte dit wel in de gaten.
De rechtbank komt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen tot de conclusie dat verdachte alle onder 3 subsidiair genoemde facturen aan bedrijf verdachte 1 opzettelijk valselijk heeft laten opmaken.
Bewezenverklaring
feit 1 primair: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, waaraan verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
feit 2: het door de bestuurder opzettelijk openbaar maken van een onware balans en een onware toelichting op een van die stukken;
feit 3 subsidiair: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Gevangenisstraf van 24 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.