Veroordeling niet voldoen aan vordering ex artt. 21 en 24a WED & Bewijs opzet ex art. 26 WED

Hoge Raad 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:902

Tijdens een controle op de Noordzee door drie Franse inspecteurs op 8 november 2011 van een vissersboot A, waarop de verdachte als schipper aanwezig was, zijn de vistuigen (twee visnetten), zonder dat de inspecteurs dat meteen in de gaten hadden, op zodanige wijze gevierd, dat zij van het schip zijn losgeraakt en er op dat moment geen controle van de netten meer kon plaatsvinden. Daardoor is het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening heeft gevist. Een opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst heeft vervolgens gevorderd dat de verdachte de vistuigen onmiddellijk moest opdreggen. De verdachte is onder 1 veroordeeld voor het samen met een ander opzettelijk niet voldoen aan deze vordering.

De bewuste vistuigen zijn op 9 en 10 november 2011 door een kustwachtschip aan boord gehaald. Vervolgens is geconstateerd dat de twee netten elk waren voorzien van een binnenkuil, een extra net met kleinere mazen dan toegestaan.

Onder 3 is de verdachte veroordeeld voor het samen met een ander aanbrengen van de binnenkuilen aan de netten, terwijl die binnenkuilen op grond van art. 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 niet waren toegestaan.

Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde is de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren. Ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof een hoeveelheid vis verbeurd verklaard.
 

Middel

Het eerste middel komt met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde met drie klachten op tegen de bewezenverklaring, de bewijsvoering, de kwalificatie en de verwerping van een door de verdediging gedaan beroep op overmacht.
 

Beoordeling Hoge Raad

Voor de kwalificatie "medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar" is onder meer vereist dat is bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens art. 21 en 24a WED gedane vordering.

De bewezenverklaring houdt evenwel niet in dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan een krachtens art. 21 en 24a WED gedane vordering. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring wel inhoudt dat opzettelijk geen gevolg is gegeven aan de door de buitengewoon opsporingsambtenaar gedane vordering, moet, ook gelet op de tenlastelegging, worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag. Aan de klacht komt de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.

Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde wat betreft het opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.

De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. De bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar krachtens art. 21 juncto 24a WED gedane vordering, kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet zonder meer dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

 

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^