Veroordeling Paarlberg voor onder meer witwassen blijft in stand
/Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:349
Feiten
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 mei 2012 de verdachte ter zake van
- medeplegen van gewoontewitwassen
- medeplegen van valsheid in geschrift
- oplichting
- witwassen
- ingevolge de Belastingwet verplicht voor raadpleging beschikbaar te stellen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor dit doel in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en opzettelijk een bij de Belastingdienst voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven en terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
- medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Namens de verdachte heeft mr. D.M. Drok beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. R. de Bree en mr. G. Meijer bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld.
Beoordeling Hoge Raad
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Conclusie AG
Eerste middel
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1. In het bijzonder bevat het de klacht dat het hof, in strijd met het recht op informatie (art. 6, derde lid onder a, EVRM) en in strijd met het karakter van het voortbouwend appel, een verrassingsbeslissing heeft genomen.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof een “verrassingsbeslissing” heeft genomen door voorbij te gaan aan de door de verdediging opgeworpen vier mogelijke conclusies (scenario’s) ten aanzien van de tien tenlastegelegde betalingen van betrokkene 1 en aan de (mogelijke) aanwezigheid van een plausibele betalingsgrond.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de tien door betrokkene 1 betaalde geldbedragen, die betrokkene 3 onder dreiging van liquidatie ten behoeve van zichzelf had afgedwongen, heeft verworven en voorhanden heeft gehad. Voorts heeft hof op grond van het beschikbare dossier geoordeeld dat er van achteraf geconstrueerde dan wel erbij gezochte betalingstitels sprake is die onder de tien betalingen zijn geschoven en dat deze betalingen niet zijn terug te voeren op in 1998/1999 gemaakte afspraken.
AG: Anders dan het middel aanvoert, vermag ik niet in te zien dat deze bewijsredenering zich slecht verhoudt tot de notie van het voortbouwend appel en tot de informatieplichten van artikel 6 EVRM. Dat de verdediging is uitgegaan van een dwingend beslissingsschema met daarin een beperkt aantal opties omtrent de grondslag van betrokkene 1’s betalingen, betekent geenszins dat het hof hieraan gebonden is. Waar het in essentie op neerkomt is dat de verdediging het hof een keurslijf heeft willen aanmeten en vervolgens, als blijkt dat het hof dit keurslijf naar zijn oordeel niet past, klaagt dat het hof dit keurslijf niet heeft aangetrokken. Maar zo werkt het niet in de rechtspraak. Met betrekking tot het vaststellen van de feiten heeft de rechter een eigen verantwoordelijkheid. Daarin heeft de normering van het voortbouwend appel geen verandering gebracht. Dat de door het hof opgetuigde redenering volgens de stellers van het middel “verrassend” is, brengt nog niet mee dat het hof was gehouden om de procesdeelnemers die redenering reeds ter terechtzitting voor te houden opdat zij in de gelegenheid waren daarover hun licht te laten schijnen. Het hof is wel gehouden om op de voet van art. 301, vierde lid, Sv de bevindingen waarop die redenering is gestoeld ter terechtzitting voor te houden. Tot meer verplicht deze bepaling niet.
De verdediging heeft het hof niettemin willen dwingen tot een debat over onder meer de winstverwachtingen die de verdachte naar zijn zeggen in de jaren 1999 – 2003 koesterde met betrekking tot de activa die worden bedoeld in de door de verdediging gepresenteerde betalingstitels. Dat het hof geen heil zag in zo’n debat, acht ik alleszins begrijpelijk. De vaststelling van winstverwachtingen, met name van activa van meer speculatieve aard, mag bepaald geen exacte wetenschap heten. Je kunt er (bijna) alle kanten mee op. betrokkene 1 had in elk geval geen fiducie in die activa, zo wijst ’s hofs bewijsmotivering wel uit. Voor dit bewijsverweer viel het doek reeds met ’s hofs vaststelling dat achteraf naar plausibele betalingstitels is gezocht.
’s Hofs bewijsredenering is bovendien verre van verrassend. Lezing van het requisitoir van de advocaten-generaal en van hun schriftelijke repliek leert mij dat de voedingsbodem voor ’s hofs redenering reeds daarin is gelegen. Daarop heeft de verdediging kunnen reageren, en van die gelegenheid is ook gebruik gemaakt. Van door de verdediging aangevoerde strijdigheid met het recht op informatie als bedoeld in art. 6 EVRM en met het karakter van het voortbouwend appel is dan ook geen sprake.
Het middel faalt.
Tweede Middel
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om kennisneming van de (in een andere strafzaak) inbeslaggenomen financiële administratie van betrokkene 1, het zgn. Enclave-NN dossier.
AG: Geklaagd wordt dat het hof in zijn overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM met betrekking tot het recht op kennisneming van stukken. De klacht verwijst in dit verband naar de zogeheten processtukkenjurisprudentie van de Hoge Raad, in het bijzonder het “Dev Sol”-arrest. De klacht snijdt het onderscheid aan tussen enerzijds “processtukken” en anderzijds een categorie documenten en voorwerpen waarop het processtukkenregime niet van toepassing is en ten aanzien waarvan een rechterlijke belangenafweging is toegelaten bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van dergelijke bescheiden en voorwerpen, dan wel de kennisneming ervan. De klacht strekt ten betoge dat het hof het verzoek van de verdediging ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verzoek om inzage van stukken die moet worden ondergebracht bij de tweede categorie, en dat het hof bij de afwijzing een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
In de afwijzing van de verzoeken om het Enclave NN-dossier aan het dossier toe te voegen, dan wel daarvan inzage te verlenen, ligt als ’s hofs kennelijke oordeel besloten dat de financiële administratie van betrokkene 1 niet tot de processtukken in de onderhavige strafzaak gerekend kunnen worden. Dat oordeel is juist, in aanmerking genomen dat de financiële administratie niet het resultaat is van het opsporingsonderzoek gericht tegen de verdachte, maar van het opsporingsonderzoek naar een ander misdrijf, te weten de liquidatie van betrokkene 1. Het verzoek tot toevoeging dan wel kennisneming van bedoeld dossier is derhalve een verzoek dat aan de maatstaf van de noodzakelijkheid van art. 315 Sv dient te worden getoetst. In de hiervoor onder 17 weergegeven overweging heeft het hof geoordeeld dat het toewijzing van het verzoek niet noodzakelijk acht. Aldus heeft het hof, anders dan het middel wil, de juiste maatstaf toegepast. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of het afwijzende oordeel van het hof begrijpelijk is in het licht van de argumenten waarop het verzoek rust.
Het oordeel van het hof dat toewijzing van het in het middel bedoelde verzoek niet noodzakelijk is berust op twee gronden. De eerste is dat er volgens de bevindingen van het openbaar ministerie geen andere stukken in het dossier van de moordzaak die van belang zijn voor het onderzoek in de onderhavige zaak aanwezig zijn, dan de stukken die al in deze zaak zijn gevoegd. Daarbij heeft het hof betrokken dat het openbaar ministerie de keuze welke stukken uit de moordzaak wel en welke niet in de onderhavige zaak heeft gevoegd heeft verantwoord door te wijzen op de afstemming die er is geweest met de onderzoeksteams met betrekking tot de moordzaak en de afpersingszaak tegen betrokkene 3 en anderen, alsmede dat de financiële man van betrokkene 1, betrokkene 4, de politie heeft geattendeerd op de tien tenlastegelegde betalingen en de titels daarvoor. Daarbij is (steeds) bezien of de door betrokkene 1 in de dagboekaantekeningen genoteerde bedragen op iets anders zouden kunnen duiden dan op de tenlastegelegde betalingen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verdediging in de verschillende fasen van de behandeling van deze zaak andere mogelijkheden heeft gehad om inzicht te krijgen in de (financiële) zaken van betrokkene 1. Het hof wijst daarbij nadrukkelijk op vier getuigen (betrokkene 4, betrokkene 5, betrokkene 6 en betrokkene 7) die – blijkens hun verklaring – goed op de hoogte waren van de administratie van betrokkene 1. Die mogelijkheden hebben, zo lees ik de overwegingen van het hof, evenwel niet geleid tot een gegrond vermoeden dat zich in het Enclave NN-dossier nog (andere) stukken bevinden die redelijkerwijs van belang zijn in de onderhavige strafzaak. Het verzoek om voeging dan wel kennisneming van de gehele financiële administratie van betrokkene 1 bezit dan ook de kenmerken van een “fishing expedition”. In het licht van het voorgaande komt het oordeel van het hof dat toewijzing van het verzoek niet noodzakelijk is mij niet onbegrijpelijk voor.
Het middel faalt.
Derde Middel
Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover betrekking hebbende op het oordeel dat de tiende betaling van betrokkene 1 aan de verdachte uit misdrijf afkomstig was niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het hof zich heeft beroepen op bepaalde niet in de gebezigde bewijsmiddelen vermelde gegevens zonder met voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
AG: Het hof heeft geoordeeld dat ook de tiende betaling als een afgedwongen betaling kan worden aangemerkt, nu die betaling blijkens de verklaring van de verdachte samenhangt met de overige betalingen en deel uitmaakt van het totaalbedrag dat betrokkene 1 aan de verdachte moest betalen. Gelet op de inhoud van de onder 29 weergeven door het hof als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2010, waarnaar door het hof in voetnoot 80 is verwezen, heeft het hof genoegzaam voldaan aan het vereiste van nauwkeurigheid, terwijl geen sprake is van een ongeoorloofde conclusie door het hof ten aanzien van de verklaring van de verdachte.
Het middel faalt.
Vierde Middel
Het vierde middel betreft feit 1 en klaagt dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat een lening als verstrekt aan HSIJ werkelijk is afgelost en dat die aflossing onderdeel vormt van de tien betalingen, zonder voor die afwijkende beslissing een toereikende motivering te geven.
AG: Het hof heeft, in afwijking van hetgeen namens de verdediging is aangevoerd, geconcludeerd dat sprake is van afgedwongen betalingen waarvoor in de zakelijke verhoudingen van destijds tussen de verdachte en betrokkene 1 een plausibele betalingsgrond is gezocht en in meer of mindere mate is gevonden. Blijkens zijn overwegingen, zoals bij de bespreking van het eerste middel onder 6 is weergegeven, heeft het hof geoordeeld dat er betalingen zijn gedaan die boekhoudkundig niet zijn thuis te brengen, maar die aan beide zijden, wel boekhoudkundig moesten worden verwerkt, en wel aldus dat een en ander geen vragen zou oproepen bij een eventuele controle, dat daartoe onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht moesten worden, en dat daarvoor zelfs speciaal iemand aan het werk is gezet. Dat de achteraf gevonden betalingstitels op grond van de zakelijke verhoudingen in 1998/1999 tussen de verdachte en betrokkene 1, ook boekhoudkundig, nog wel in meer of mindere mate aannemelijk zijn te maken, doet volgens het hof aan het voorgaande niet af. Door aldus te overwegen heeft het hof (ook) ten aanzien van het in het middel bedoelde onderdeel van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het hof is aanvaard.
Het middel faalt.
Vijfde Middel
Het vijfde middel betreft de motivering van feit 1. Het middel klaagt dat het hof zonder in het bijzonder de redenen hiervoor op te geven is voorbij gegaan aan het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat bij de verdachte de (voor witwassen) vereiste wetenschap ontbrak, nu niet is gebleken van betalingen aan betrokkene 3 door de verdachte.
AG: Hetgeen door de verdediging ter zitting is betoogd komt er – kort gezegd – op neer dat (gewoonte)witwassen van de van afpersing van betrokkene 1 afkomstige geldbedragen niet is bewezen, nu niet is gebleken van (terug)betalingen door de verdachte aan betrokkene 3, noch van het parkeren van de door de verdachte ontvangen geldbedragen op een buitenlandse bankrekening teneinde die op een later moment aan betrokkene 3 uit te keren. Het hof heeft dit betoog kennelijk niet aangemerkt als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dit (onuitgesproken) oordeel is niet onbegrijpelijk. De hierboven geciteerde passage is niet meer dan een enkel argument in het kader van het bewijsverweer dat de verdachte niet ten behoeve van betrokkene 3 is opgetreden als ontvanger en bewaarder van de van betrokkene 1 afgeperste gelden, c.q. bij hem het opzet daartoe ontbrak. Zoals hiervoor al betoogd gaat de motiveringsplicht van de feitenrechter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
’s Hofs oordeel is te meer begrijpelijk doordat het betoog is gespeend van overtuigingskracht. Anders dan de verdediging heeft betoogd, ligt het juist niet in de lijn der verwachting dat een (omvangrijke) betaling van de verdachte richting betrokkene 3 zou kunnen worden getraceerd, net zo min als een spoor van het ‘parkeren’ van gelden ten behoeve van betrokkene 3. Hoe zou dát in de boeken moeten worden verantwoord?
De stelling dat de verdachte de gelden ter bestrijding van eigen liquiditeitsproblemen heeft aangewend verdraagt zich trouwens zeer wel met de door het hof vastgestelde rol van de verdachte als bewaarder van gelden voor betrokkene 3. Door de van betrokkene 1 ontvangen gelden te eigen bate aan te wenden, zou de vordering van betrokkene 3 immers niet komen te vervallen. Mocht het hof volgens Uw Raad toch responsieplichtig zijn geweest, dan is de weerlegging van de door de verdediging betrokken stelling dermate vanzelfsprekend dat zij reeds in de bewijsmotivering ligt besloten.
Het middel faalt.
Zesde Middel
Het zesde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 6, eerste en derde lid onder d, EVRM de bewezenverklaring van feit 1 in beslissende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van één getuige die door de verdediging niet ondervraagd kon worden en dat het hof heeft nagelaten de verdediging in staat te stellen de verklaringen van die getuige in voldoende mate te onderzoeken en te betwisten.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat, nu het hof heeft nagelaten de verdediging in de gelegenheid te stellen om de verklaringen van betrokkene 1 middels diens financiële administratie te onderzoeken en mogelijk te weerleggen, de procedure in zijn geheel niet omgeven is geweest met voldoende waarborgen om de beknotting van het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM te compenseren.
AG: Vaststaat dat de verdediging in de onderhavige zaak niet in enig stadium van het geding gelegenheid heeft gehad om betrokkene 1 als getuige te (doen) ondervragen. Nog voordat de strafzaak tegen de verdachte was aangevangen is betrokkene 1 immers om het leven gebracht. In de bewoordingen van het EHRM heeft er dan ook een “goede reden” bestaan voor het achterwege blijven van de oproeping van deze getuige en de daaropvolgende ondervraging van deze getuige door de verdediging. Het hof ziet – in navolging van de rechtbank – betrokkene 1 als belangrijkste getuige en als enige leverancier van direct (en dus ‘decisive’) bewijs tegen de verdachte. Het gaat daarbij om de schriftelijke weergave van de zogeheten “achterbankgesprekken” en de “dagboekaantekeningen”. Blijkens de hiervoor onder 44 weergegeven bewijsoverweging heeft het hof zich ervan rekenschap gegeven dat voor het gebruik als bewijs van de verklaringen van betrokkene 1, is vereist dat voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen van betrokkene 1 inhoudelijk te betwisten. Voorts heeft het hof onderkend dat stevige eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van het aanwezige steunbewijs. Deze overweging hangt, naar ik begrijp, niet samen met de vraag of betrokkene 1 de doorslaggevende bron was van het belastende bewijsmateriaal, want die vraag had het hof al positief beantwoord. Zij houdt volgens mij verband met de vraag naar de ‘counterbalancing factors’. Daarbij kan namelijk de bewijswaarde (betrouwbaarheid) van de verklaringen van betrokkene 1 mede in de overwegingen van de feitenrechter worden betrokken, zonder dat daartoe uitsluitend steunbewijs uit een van betrokkene 1 onafhankelijke bron in aanmerking mag worden genomen. Het hof heeft aan de geloofwaardigheid van de tot betrokkene 1 te herleiden informatie een (hierboven aangehaalde) overweging gewijd, waarvan de begrijpelijkheid in cassatie op zichzelf niet wordt aangevochten.
Bovendien zijn naar het oordeel van het hof aan de verdediging in casu voldoende compensatiemogelijkheden geboden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof heeft erop gewezen dat vele door de verdediging op dit punt naar voren gebrachte onderzoekswensen zijn toegewezen, dat een aanzienlijk aantal getuigen op dit punt is gehoord, alsmede dat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen de “achterbankgesprekken” te beluisteren en naar aanleiding daarvan verbeteringen in de transcripties heeft doen aanbrengen. Van schending van art. 6 EVRM is in mijn ogen dan ook geen sprake.
Het middel faalt.
Zevende Middel
Het zevende middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 4 (witwassen). Het middel valt uiteen in drie deelklachten. Ten eerste bevat onderdeel i de klacht dat het hof onder meer art. 7 EVRM heeft geschonden door bewezen te verklaren dat sprake is geweest van witwassen, terwijl het ging om vermenging van geld voor de datum van inwerkingtreding van de witwasbepaling en de verdachte na die datum niet méér heeft gedaan dan het voorhanden hebben van aandelen. Voorts wordt blijkens de toelichting op onderdeel ii geklaagd over het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de ƒ 2,9 miljoen van misdrijf afkomstig is. Ten slotte klaagt onderdeel iii over de verwerping van een bewijsverweer.
AG: Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het verwerven van de aandelen ’t Gooier Hoofd, nu deze (witwas)handeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 1998, dus ruim vóór de datum waarop witwassen strafbaar is gesteld. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte met van misdrijf afkomstige gelden gekochte aandelen in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006 voorhanden heeft gehad.
In de toelichting op onderdeel i wordt, met een beroep op het legaliteitsbeginsel (art. 7 EVRM), geklaagd dat het voor de verdachte niet voorzienbaar was dat zijn vermogen werd “besmet” door de overboekingen van de bedoelde 8,85 miljoen gulden en dat hij zodoende niet kon voorzien dat hij per 14 december 2001 strafbaar zou handelen door geen afstand te doen van dat deel van zijn vermogen dat is vermengd met geldbedragen die afkomstig zijn van (vermeende) misdrijven. Derhalve is de bewezenverklaring in strijd met het verbod van terugwerkende kracht.
De klacht ziet eraan voorbij dat het verwerven van geldbedragen in de wetenschap dat deze van misdrijf afkomstig zijn, alsook het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed reeds vóór de inwerkingtreding van de witwasbepalingen strafbaar was, en wel op grond van art. 416, leden 1 en 2, Sr (opzetheling). Van de door de verdediging veronderstelde onvoorzienbaarheid van strafbaarheid is dan ook geen sprake. In dat licht kan evenmin worden gezegd dat met de bewezenverklaring een onevenredige inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van de verdachte (art. 1, Eerste Protocol, EVRM), zoals door de steller van het middel nog is aangevoerd.
Onderdeel ii klaagt blijkens de toelichting daarop dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de ƒ 2,9 miljoen van misdrijf afkomstig is, niet in voldoende mate begrijpelijk is althans niet van een toereikende motivering is voorzien.
Het hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat – zoals door de verdediging is aangevoerd – het bedrag van ƒ 2,9 miljoen afkomstig is van de verkoop door de verdachte van aandelen in Threeglen. Het hof wijst daarbij op ongerijmdheden in de verklaringen van de verdachte ten opzichte van die van betrokkene 13, die als mede-aandeelhouder ook bij de verkoop betrokken zou zijn geweest, alsmede op een vermogensoverzicht van de verdachte dat geen steun biedt aan de verklaringen van de verdachte en van betrokkene 13 over de beweerde overdracht. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het hof zonder nader onderzoek de lezing van de verdediging over de herkomst van het bedrag niet aannemelijk heeft geacht, mist het derhalve feitelijke grondslag.
Het hof constateert vervolgens dat het niet geven van een aannemelijke en/of verifieerbare verklaring voor de genoemde betaling die terug te voeren is op een legale titel, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen spreken van witwassen. Daarvoor is meer nodig. In samenhang bezien met andere omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, wél gezegd kan worden dat het niet anders kan dan dat die betaling van misdrijf afkomstig is. Het hof neemt daarbij in aanmerking: dat sprake is van een aanzienlijk bedrag, ƒ 3 miljoen , met een nietszeggende omschrijving “by one of our clients”; dat het bedrag van betrokkene 1 afkomstig was, die al in 1994 in verband werd gebracht met XTC-handel en het witwassen van crimineel geld; dat de verdachte al in 1996/1997 door een medewerker op de hoogte was gebracht van de omstandigheid dat banken en makelaars hem tegenwierpen dat er met betrokkene 1 werd samengewerkt en dat de verdachte volgens eigen zeggen (daarom) eind 1997 de banden met betrokkene 1 wilde verbreken; dat de verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent de titel op grond waarvan het geld aan hem is betaald; dat (het merendeel van) het geld na ontvangst telkens kort na elkaar is doorgeboekt naar verschillende bankrekeningen. Anders dan het middel wil, acht ik deze gevolgtrekking door het hof niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het oordeel dat bedoeld bedrag van misdrijf afkomstig is bovendien toereikend en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting gemotiveerd.
Ten slotte wordt in onderdeel iii geklaagd over het oordeel van het hof dat door vermenging van de bewezenverklaarde geldbedragen (van 5,95 miljoen en 2,9 miljoen gulden) het totale overgeboekte bedrag van 37 miljoen gulden is “besmet”.
Het hof, heeft in cassatie onbestreden, geoordeeld dat zowel het bedrag van ƒ 2,9 miljoen als het bedrag van ƒ 5,95 miljoen, uiteindelijk deel is gaan uitmaken van het saldo op de rekening waarmee de aandelen ’t Gooier Hoofd zijn gekocht. Wél wordt in cassatie bestreden ’s hofs oordeel dat door vermenging van deze overboekingen het totale overgeboekte bedrag van ƒ 37 miljoen is besmet, dat dit zowel geldt voor het deel waarmee de debetstand is aangevuld als voor het deel dat is overgeboekt naar Loeff voor de aanschaf van de aandelen ’t Gooier Hoofd, en dat gelet hierop niet van belang is in welke volgorde de verschillende betalingen op de rekening van Mediamax Group zijn geboekt. Dit oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Achtste Middel
Het achtste middel klaagt over het (impliciete) oordeel van het hof dat de onder feit 5 genoemde vennootschappen ingevolge de belastingwet verplicht waren om boeken bescheiden en andere gegevensdragers en of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, alsmede dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat deze verplichting enkel rustte op Merwede Group BV.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste toepassing, dan wel onjuiste uitleg van art. 47 AWR (en in het voetspoor daarvan van de strafbaarstelling ingevolge art. 68 AWR). De blijkens de bewezenverklaring aanwezig geachte verplichting ingevolge art. 47 AWR ontstaat immers enkel indien de belastingdienst aan de betreffende belastingplichtige heeft verzocht om de gegevens. Gegevensverstrekking door een groepsmaatschappij of vrijwillig verstrekte gegevens vallen niet onder het bereik van genoemde bepalingen. Het enkele gegeven dat de stukken zijn verstrekt in het kader van een boekenonderzoek binnen een groep maakt niet dat de vennootschap op wie de stukken betrekking hebben onder de reikwijdte van art. 47 AWR valt, aldus de stellers van het middel.
AG: Buiten kijf wijst het samenstel van deze bepalingen uit dat de strafbaarstelling van artikel 68, tweede lid, onder c, AWR (oud), voor zover relevant, uitsluitend bestrijkt het voor raadpleging beschikbaar stellen van die valse of vervalste gegevens en gegevensdragers waar de inspecteur met zoveel woorden om heeft gevraagd. Het verzoek constitueert de verplichting.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de inspecteur, wil zijn verzoek de verplichting tot beschikbaarstelling in het leven roepen, gespecificeerd opgave moet doen van ieder afzonderlijk document. Sterker nog, voorafgaande aan zijn controle zal de inspecteur niet altijd nauwkeurig op de hoogte (kunnen) zijn van de inhoud van de boekhouding die de belastingplichtige voert. Op de kennisneming daarvan is het onderzoek nu juist gericht. De inspecteur, of namens hem de controleambtenaar, zal dus redelijkerwijs kunnen volstaan met een verzoek om inzage in bijvoorbeeld de ordners met de facturen die de belastingplichtige over een bepaald tijdvak heeft betaald, c.q. de administratie over een bepaalde periode. Een dergelijk meer generiek verzoek is inderdaad geformuleerd in de brieven van de controlerende ambtenaren van de fiscus van 26 januari en 13 juli 2006, waaruit het hof heeft geciteerd.
Als ik het middel goed begrijp schuilt in dat laatste niet de klacht. De brieven van de fiscus hadden moeten worden geadresseerd aan de afzonderlijke vennootschappen waarvan de financiële administratie voorwerp van onderzoek was, en niet slechts tot de moedervennootschap van de betreffende BV. ’s Hofs bewijsoordeel geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de hiervoor aangehaalde bepalingen, aldus versta ik de rechtsklacht die door het middel wordt aangesneden.
Uit ’s hofs vaststellingen volgt dat de in de bewezenverklaringen opgesomde facturen en administratie waarin die facturen zijn verwerkt aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar zijn gesteld bij gelegenheid van boekenonderzoek bij Merwede Real Estate BV op 2 maart 2006 en boekenonderzoek op 11 en 13 september 2006 bij onder andere Merwede Group BV en Woodham & Packard Interiors. De aankondiging van deze onderzoeken was, behalve telefonisch, tevens op schrift gesteld en de betreffende brieven waren beide gericht aan Merwede Group BV. Omtrent alle in de bewezenverklaringen genoemde vennootschappen heeft het hof blijkens de hierboven aangehaalde overwegingen vastgesteld dat de verdachte daarvan de (economische) eigenaar was en dat de verdachte een doorslaggevende stem had in de beslissingen van de vennootschappen. Met uitzondering van M.I.E. Ridderhofstad Bolenstein BV, betreffen alle in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen (volle) dochters van Merwede group BV, en alle genoemde vennootschappen waren gevestigd in hetzelfde pand: de Ridderhofstad Bolenstein te Maarssen. Dezelfde kleine groep van personen hield zich, naar ik begrijp: zonder onderscheid, met de administratie van deze vennootschappen bezig.
De enige door het middel opgeworpen vraag, namelijk of ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eis van een voorafgaand verzoek tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van de betreffende gegevens of gegevensdragers, beantwoord ik negatief. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van miskenning van die wettelijke eis. Klaarblijkelijk heeft het hof geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen vanwege de geschetste, in cassatie onbetwiste maatschappelijke realiteit, – in dit verband – kunnen worden vereenzelvigd en dat uit de gang van zaken kan worden afgeleid dat het verzoek om beschikbaarstelling mede was gericht tot de afzonderlijke vennootschappen in de administratie waarvan de valse facturen zijn aangetroffen. Die vennootschappen kunnen zich niet met een formele redenering verschuilen achter de vennootschappelijke sluier, aldus versta ik het hof. Dit oordeel is voor het overige van feitelijke aard. Mede in het licht van hetgeen daaromtrent in cassatie niet is aangevoerd, is voor verdere toetsing daarvan thans geen plaats.
Het middel faalt.
Negende Middel
Het negende middel klaagt over ’s hofs motivering van de strafoplegging.
Ten eerste klaagt het middel erover dat het hof “de ernst van de afpersing die ten grondslag ligt aan het onder 1 tenlastegelegde” bij het bepalen van de strafmaat heeft betrokken. Voor zover het middel klaagt dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte wetenschap had van de ernst van de afpersing, stelt het een eis die het recht niet kent. Voorts geldt dat het hof onder 1 heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een tiental van afpersing van betrokkene 1 afkomstige geldbedragen en dat de verdachte wetenschap had dat de bedragen van misdrijf afkomstig waren. Dat het hof de ernst van de afpersing van betrokkene 1 door betrokkene 3, welke omstandigheid genoegzaam ter terechtzitting is gebleken, bij de strafoplegging heeft betrokken komt mij gelet op het voorgaande geenszins onbegrijpelijk voor.
Ten tweede klaagt het middel dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafoplegging in verband met de op de verdachte uitgeoefende druk.
Namens de verdediging is bij gelegenheid van pleidooi en dupliek in het kader van een beroep op psychische overmacht aangevoerd dat de verdachte onder druk van betrokkene 3 zou hebben meegewerkt aan het witwassen van de van afpersing van betrokkene 1 afkomstige geldbedragen. Dat verweer heeft het hof verworpen.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer opgevat als een verweer omtrent de strafbaarheid van de verdachte en niet (tevens) als een strafmaatverweer. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Overigens maakt ’s hofs verwerping van het beroep op overmacht evenzeer duidelijk waarom het hof de gestelde druk die op de verdachte zou zijn gelegd door de afperser(s) van betrokkene 1 bij de strafmaat niet in aanmerking heeft genomen: de verdachte heeft deze druk steeds ontkend.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.