Veroordeling recyclingbedrijf wegens het in strijd met de verleende omgevingsvergunninig overtollig water via de wasplaats lozen
/Rechtbank Oost-Brabant 17 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1375
Verdachte staat terecht omdat er op 15 februari 2013 vanaf haar perceel, verontreinigd water in de naast het perceel gelegen kavelsloot is gebracht (feit 1) en er in de periode van 18 februari 2013 tot en met 24 september 2013, in strijd met de aan verdachte verleende omgevingsvergunning, tijdens werkzaamheden op het bedrijf van verdachte, overtollig water via de wasplaats is geloosd (feit 2).
Het standpunt van de officier van justitie
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie geconcludeerd dat beide ten laste gelegde feiten, in de misdrijfvariant, wettig en overtuigend bewezen zijn.
Het standpunt van de verdediging
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging primair tot vrijspraak van verdachte geconcludeerd.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De herkomst van het geloosde water
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verbalisant 1 op 15 februari 2013 heeft geconstateerd dat vanaf de noord-westhoek van het terrein van verdachte een aanzienlijke hoeveelheid water in een kavelsloot, grenzend aan het perceel van verdachte, terecht is gekomen. Dat dit water van het perceel van verdachte afkomstig was blijkt uit de waarnemingen van verbalisant 1 en de verklaring die de directeur van verdachte ter terechtzitting van 3 maart 2015 heeft afgelegd. Deze verklaringen vinden bevestiging in de nagenoeg overeenkomende EGV-waarde die tevens op 15 februari 2013 is gemeten op het terrein van verdachte, waarbij de EGV-waarden van dat terreinwater bij meetpunt 7, 2000 µS/cm (micro-Siemens per centimeter) bedroeg. Uit de metingen die verbalisant 1 op 15 februari 2013 in de kavelsloot heeft uitgevoerd en uit de analyserapporten van Aquon en AL-West BV blijkt dat het water in de kavelsloot verontreinigd was.
De (waterwet)vergunning
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het zowel onder de oude Wvo-vergunning, als onder de nieuwe Waterwetvergunning is verboden verontreinigd water op een oppervlaktewater te lozen en dat het onder vigeur van deze vergunningen was toegestaan potentieel verontreinigd water afkomstig van het oostelijk deel van het terrein op het oppervlaktewater te lozen. Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat het water dat op 15 februari 2013 in de kavelsloot is geloosd, afkomstig was van het noordwestelijk deel van de inrichting. Het lozen van water afkomstig van dit deel van de inrichting was onder de Wvo-vergunning, noch onder Waterwetvergunning vergund.
Door de verdediging is een beroep gedaan op de vrijstellingsclausule bedoeld in artikel 3.33 eerste lid van het Activiteitenbesluit. Daarin is bepaald dat het is toegestaan in een oppervlaktewaterlichaam, niet zijnde een vuilwaterriool, water te lozen indien dat water in contact met inerte goederen is geweest indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter. In de visie van de verdediging betrof het geloosde water smeltwater dat via zand, een inert goed, in de kavelsloot terecht is gekomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit wordt onder inerte goederen verstaan “goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn”. Verbalisant 1 heeft vastgesteld dat gezien de aard van de opgeslagen goederen, zoals zeefzand uit de compostering, er geen sprake is geweest van inerte goederen. Deze vaststelling wordt bevestigd door de analyseresultaten van het geloosde water waaruit is gebleken dat dit water sterk was verontreinigd met mineralen en zouten. Dit op zich duidt er al op dat het water met niet inerte goederen in aanraking is geweest. Nu het geloosde water niet – in elk geval niet alleen - met inerte goederen in contact is geweest, kan verdachte zich niet met succes beroepen op de bepaling neergelegd in artikel 3.33 eerste lid van het Activiteitenbesluit.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wijst de rechtbank het ter terechtzitting van 3 maart 2015 door de raadsman van verdachte gedane verzoek een deskundige te horen over het gehalte onopgeloste stoffen in het geloosde water af, nu de rechtbank van oordeel is dat het geloosde water met niet-inerte goederen in contact is geweest.
Al dan niet opzettelijk handelen
Op grond van de inhoud van de in de bewijsbijlage weergegeven bewijsmiddelen en op grond van hetgeen verder ter terechtzitting van 3 maart 2015 is gebleken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er op 15 februari 2013 een aanzienlijke hoeveelheid verontreinigd water vanaf het terrein van verdachte in de aan dat terrein grenzende kavelsloot is gestroomd. De rechtbank heeft echter niet vast kunnen stellen op welke wijze dat water in de kavelsloot is gekomen noch dat (personeelsleden van) verdachte wetenschap had(den) van het feit dat water vanaf het terrein in de kavelsloot stroomde. Om die reden kan de rechtbank niet vaststellen of verdachte dit feit opzettelijk heeft gepleegd, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Daarom zal verdachte ten aanzien van dit onderdeel bij het onder 1 bewezen verklaarde feit, de zogenaamde misdrijfvariant, worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank had het echter wel op de weg van verdachte gelegen zodanige voorzieningen te treffen dat het verontreinigde water niet in de kavelsloot kon stromen. Nu verdachte dat heeft nagelaten, acht de rechtbank de zogenaamde overtredingsvariant van het onder 1 ten laste gelegde feit wel wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
De door de verdediging gevoerde verweren die hiervoor niet zijn besproken, worden verworpen door de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor dit feit heeft gebezigd. De rechtbank zal daar niet expliciet op ingaan. De door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet van die aard en ernst, dat de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals die in de bijlage zijn weergegeven, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het onder 1 aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
Op grond van de inhoud van de in de bewijsbijlage weergegeven bewijsmiddelen en op grond van hetgeen verder ter terechtzitting van 3 maart 2015 is gebleken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op diverse tijdstippen in de periode van 18 februari 2013 tot en met 24 september 2013 ongeveer 200 lozingen van water op de wasplaats van het perceel van verdachte hebben plaatsgevonden en dat in elk geval van 48 van die lozingen vaststaat dat het water, nadat dit van de bassins naar de wasplaats is vervoerd, daar is geloosd.
Aldus is in elk geval 48 keer gehandeld in strijd met voorschrift 4.1.10 verbonden aan de omgevingsvergunning die Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 9 november 2006 aan verdachte heeft verleend. Aldus is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2.3 aanhef onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Uit deze vergunning of de daaraan verbonden voorwaarden, blijkt niet dat het verdachte is vergund water op de wasplaats te lozen, ongeacht de herkomst van dat water. Door desondanks op grote schaal water op de wasplaats te lozen, heeft verdachte de werking van de inrichting veranderd. Voor zover de herkomst van het geloosde water niet is vast te stellen, is de lozing van dat water op de wasplaats in strijd met het bepaalde in artikel 2.1 eerste lid aanhef onder e sub 2o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Overtollig water in de zin van vergunningvoorschrift 4.1.10
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging aangevoerd dat er eerst sprake van “overtollig” water kan zijn indien de opslagcapaciteit voor water in de inrichting niet toereikend zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Reeds uit het enkele feit dat verdachte zich van het water heeft willen ontdoen, volgt dat verdachte dit water niet langer nuttig kon gebruiken. Daarmee werd dat water voor verdachte overtollig.
Al dan niet opzettelijk handelen
Zoals hiervoor al is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat een persoon die in dienstbetrekking bij verdachte werkzaam was, op diverse tijdstippen in de periode van 18 februari 2013 tot en met 24 september 2013 verschillende omvangrijke lozingen van water op de wasplaats van het perceel van verdachte heeft uitgevoerd.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat verdachte niet wist en niet hoefde te weten dat de handelingen van dit personeelslid, zouden (kunnen) leiden tot overtreding van de voorschriften, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er sprake is van een verontschuldigbare onwetendheid te dien aanzien, waardoor iedere mate van verwijtbaarheid zou ontbreken. Van een professionele organisatie als verdachte, mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de bedrijfsvoering en de gevolgen daarvan, afgezet tegen de vigerende vergunningen, nu deze de kern raken van haar bedrijfsactiviteiten.
Niet is gebleken dat door verdachte in de bedrijfsvoering een structuur is gecreëerd teneinde voldoende toezicht te houden op de uitgevoerde werkzaamheden, of dat namens verdachte voldoende toezicht is gehouden. Evenmin is gebleken dat de werknemers van verdachte zodanig adequaat zijn geïnstrueerd dat zij hun werkzaamheden binnen de grenzen van de geldende regelgeving konden uitvoeren. Aldus heeft verdachte het betrachten van de zorg die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de overtreding van de ten laste gelegde vergunning c.q. vergunningvoorschriften nagelaten. Hierdoor heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een of meer van haar medewerkers in strijd met de aan verdachte verleende omgevingsvergunning of met de daaraan verbonden voorwaarden, zou kunnen handelen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer dat verdachte deze feiten niet opzettelijk heeft gepleegd.
Conclusie
De door de verdediging gevoerde verweren die hiervoor niet zijn besproken, worden verworpen door de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor dit feit heeft gebezigd. De rechtbank zal daar niet expliciet op ingaan. De door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet van die aard en ernst, dat de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals die in de bijlage zijn weergegeven, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het onder 2 aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
Overmacht
De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd dat verdachte er geen rekening mee had hoeven te houden dat op 15 februari 2013 smeltwater vanaf haar terrein in de aangrenzende kavelsloot zou kunnen komen doordat een grote hoeveelheid smeltwater op een bevroren bodem terecht zou komen en daardoor niet in de bodem zou kunnen trekken en vervolgens naar de kavelsloot zou afvloeien. De raadsman concludeert hieruit dat sprake is van overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Voor zover al uitgegaan moet worden van de lezing van verdachte dat sprake is van smeltwater, overweegt de rechtbank daartoe als volgt. De plotselinge aanwezigheid van een flinke hoeveelheid smeltwater op een deels bevroren ondergrond, vormt niet een zodanig extreme omstandigheid dat verdachte zich daarop niet had kunnen voorbereiden door het treffen van voorzieningen om ook onder de omstandigheden zoals die op 15 februari 2013 waren, te voorkomen dat verontreinigd water in de kavelsloot zou kunnen stromen. Nadat dit feit op 15 februari 2013 was geconstateerd, heeft verdachte de volgende dag een aarden wal opgeworpen waardoor het afvloeien van het water naar de kavelsloot is gestopt. Die voorziening had verdachte eerder kunnen en moeten treffen.
Bewezenverklaring
Feit 1: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.
Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a of b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd of medeplegen van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Feit 1: geldboete van € 2.000.
Feit 1: geldboete van € 75.000, waarvan € 25.000 voorwaardelijke met een proeftijd van twee jaren.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met situatie van verdachte, waaronder haar draagkracht, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting van 3 maart 2015 is gebleken.
In het nadeel van verdachte weegt mee dat verdachte zich, door water te lozen in strijd met de omgevingsvergunning, een concurrentievoordeel heeft verworven ten opzichte van haar branchegenoten die zich wel aan de voorgeschreven regels hebben gehouden en kosten hebben gemaakt om het overtollige water op legale wijze af te voeren.
De rechtbank is van oordeel, dat kan worden volstaan met het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete. Enerzijds wil de rechtbank daarmee de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds wil zij door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een (soortgelijk) strafbaar feit tegengaan.
De door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke stillegging van de onderneming zal de rechtbank niet opleggen. Oplegging van een dergelijke maatregel acht de rechtbank thans nog niet opportuun.
Lees hier de volledige uitspraak.